INGE GENEE
De windkeermachine
Het was een mooie middag in 1973. Ik lag op mijn
bed en dacht na. Ik had zojuist besloten dat ik uitvinder wilde
worden. Ik wist alleen nog niet wat ik zou
gaan uitvinden. Daarom dacht ik na.
In 1973 was het oliecrisis. De olie was
plotseling heel duur geworden. Daarom had iedereen het over
energiebesparing. De regering vond dat er veel te veel olie werd
gebruikt. En dat was ook zo. Ze vonden dat we maar wat minder
moesten autorijden. En daarom hadden ze de Autoloze Zondag bedacht.
Op de Autoloze Zondag was het verboden om auto te rijden. Behalve
voor ziekenauto’s, brandweerauto’s en taxi’s.
Een heleboel mensen waren daar kwaad over.
Volwassenen natuurlijk. De kinderen vonden het prachtig. Want wat
is er nu leuker dan rolschaatsen op de snelweg? Het asfalt is
uitstekend. En eindelijk hadden we eens lekker de ruimte. Er was
alleen één nadeel. Als het hard waaide, ging het niet zo lekker.
Dan kwam je haast niet vooruit. Daar moest ik eigenlijk eens iets
aan doen. Wacht! Ik had het! Een windkeermachine! Ik ging een
windkeermachine uitvinden. Stel je voor. Nooit meer tegenwind bij
het rolschaatsen of fietsen. Zonder tegenwind zou ik minstens vijf
minuten sneller op school zijn. Dan kon ik vijf minuten langer in
bed blijven liggen. Dus hoefde ‘s morgens het licht vijf minuten
minder aan. In de winter kon de verwarming vijf minuten langer
uitblijven. Het leek weinig, maar alle kleine beetjes helpen. Als
iedereen het deed zou het vast een heleboel besparen.
Ik sprong van mijn bed. Mijn vader en moeder
waren niet thuis. Kwam dat even mooi uit. Nu kon ik tenminste in
alle rust aan mijn uitvinding werken. Ik ging naar de schuur. Ik
pakte wat planken en timmerde ze een beetje aan elkaar. Later
zouden er misschien hele grote windkeermachines kunnen komen. Die
konden we naast de snelweg zetten. Dan hadden alle auto’s wind mee.
Misschien konden ze nog wel eens helemaal op wind rijden. Dat zou
veel olie besparen! Ik vond mezelf tamelijk geniaal. De planken
waren klaar. Ik sloop naar de keuken en haalde de ventilator uit
het raam. Ik propte hem onder mijn trui en sloop voorzichtig naar
de schuur terug.
De ventilator bleef precies zitten als ik hem
tussen de planken klemde. Ik bekeek het eindresultaat van een
afstandje. Het was fantastisch geworden. Tenminste, het zag er
fantastisch uit. Nu moest het alleen nog fantastisch werken. Ik
tilde de uitvinding voorzichtig op. Hij paste precies op het stuur
van mijn fiets. Ik deed weer een paar stappen achteruit. Ik bekeek
het geheel van een afstandje. Daar stond hij dan. De eerste
windkeermachine ter wereld. En dat op mijn fiets. Morgen zou ik hem
uitproberen. Zou ik de pers maar vast inlichten? Nee, nog maar even
wachten tot na de eerste proefrit. Ik zag mezelf al op de televisie
met mijn uitvinding. Alle jongens uit mijn klas zouden er met open
monden naar kijken. ‘Slome Martin heeft een windkeermachine
uitgevonden!’ Konden ze dat slome meteen wel veranderen in slimme.
Ik deed de schuurdeur op slot en liep naar binnen. Mijn moeder zat
de krant te lezen. Ze mopperde dat er toch weer zo veel ellende in
stond. ‘Wacht maar af,’ zei ik geheimzinnig. ‘Binnenkort staat er
iets héééél leuks in de krant...’
De volgende morgen werd ik wakker met een erg
plechtig gevoel. Vandaag zou de eerste mens ter wereld met een
windkeermachine naar school fietsen. Tadaaa! Zou het de wereld
veranderen? Als er nu maar een flinke tegenwind stond.
Aan het ontbijt ging alles fout. Ik goot de thee
naast het kopje en liet de hagelslag naast mijn boterham donderen.
Zo zenuwachtig was ik. Gelukkig was mijn moeder te slaperig om het
te merken. En mijn vader was al weg. Ik trok mijn jas aan en liep
naar de schuur. Hij stond er nog. Tevreden bond ik mijn zakje brood
tussen de snelbinders. De jam werd er tussenuit geknepen. Maar dat
merkte ik niet. Ik was druk bezig de machine stevig vast te binden.
Hier en daar sloeg ik een extra spijkertje in. Ja, nu was hij toch
echt klaar. Wiebelend fietste ik de schuur uit. Oei, ik had hem
toch wel een beetje hoog gemaakt. Ik verloor bijna mijn evenwicht.
Het hout stak helemaal boven mijn hoofd uit. Ik voelde me erg
geleerd en erg geniaal.
Alles leek goed te gaan. Maar toen deed ik een
vreselijke ontdekking. Er stond geen wind! Angstig keek ik naar de
bomen. De blaadjes hingen doodstil aan de takken. Geen twijgje
ritselde er. Kwaad begon ik harder te fietsen. Als er dan geen
tegenwind stond, dan zou ik hem zelf wel maken. Hoe harder je
fietst, hoe meer tegenwind. Zo is dat toch? Ja, ik wist het wel
zeker. Als de lucht stilstaat en je fietst er hard doorheen, dan
heb je vanzelf tegenwind. Mijn windkeermachine ving de wind op en
keerde hem om, zodat het wind mee werd. Ik was bijna op school. Aan
de andere kant van het schoolplein zag ik Johan en Wouter al staan.
Ze keken naar mijn fiets. ‘Ha,’ dacht ik, ‘nu zal ik ze eens laten
zien hoe beroemd ik ga worden. Let op, zij zijn de eersten die mijn
uitvinding zien.’
Ik stapte af en tilde mijn fiets voorzichtig de
stoep op. Er stond nu al een aardig groepje kinderen. Ze keken
ongetwijfeld bewonderend naar mijn uitvinding. Maar ik deed alsof
ik ze niet zag. Ik zette mijn fiets op slot en liep naar ze toe.
Bijna iedereen was er nu. Ze liepen langzaam op me af. Maar ze
keken helemaal niet bewonderend. Ze begrepen het natuurlijk nog
niet. Ik besloot snel dat ik vandaag nog geen handtekeningen zou
uitdelen. Dat kon later altijd nog wel. Ze stonden nu in een kring
om mij heen. Zo meteen gingen ze vragen hoe ik op het geniale idee
was gekomen. Maar nee hoor, iemand riep: ‘Nou, nou, slome Martin
heeft weer eens wat hoor! Hij lachte. Ik was verbaasd. Iedereen
lachte
mee. Ze stonden me allemaal uit te lachen. Met
van die overdreven hoge uithalen. Ik stond ertussen en kon wel
huilen. Ik werd weer niet begrepen. Opeens pakte Erik mijn machine
vast en smeet hem naar de andere kant van het plein. Ik schrok me
wezenloos. Met open mond staarde ik hem aan. Dat scheen nogal
komisch te zijn. Ze begonnen tenminste nog harder te lachen. Ik was
bang. Daar lag mijn idee. Mijn uitvinding. In stukken aan de andere
kant van het plein. Zo meteen smeten ze mij er nog bij. Ik rende
hard weg. Toen ik thuiskwam liep mijn moeder te ijsberen door de
tuin. Ze sprong op me af toen ik de poort opende.
‘Martin!’ zei ze scherp, ‘wat heb jij met de
ventilator uitgespookt?’ ‘Niks,’ zei ik. Ik keek zeker erg zielig
want ze vroeg niet verder. Ik ging naar mijn kamer. Op mijn bed
dacht ik na. Over mijn windkeermachine. Het was en bleef een
geniaal idee. Maar kennelijk wilde de wereld mijn ideeën niet. Nou,
dan moesten ze het zelf maar weten. Ze wilden zeker helemaal geen
energie besparen. Stommelingen. Als over een paar jaar alle olie op
was, hoefden ze bij mij niet te komen zeuren. Ik had mijn best
gedaan. Ze zochten het maar uit. Beneden hoorde ik mijn moeder met
de pannen rammelen. Ik had honger. Dat krijg je ervan. Ik ging naar
beneden om te kijken of ze niet te veel gas gebruikte bij het
koken. Misschien konden we daar eens beginnen met besparen. Maar ik
besloot dat ik toch maar geen uitvinder wilde worden. Brugwachter
was misschien beter. Lekker rustig.