BIES VAN EDE
Joost mag weten wat hij verkoopt
‘Wat heeft de blinde koopman in zijn bakfiets?’
vroeg Jeanette toen ze ‘s middags uit school kwam. Haar moeder keek
verbaasd op uit de krant, is dat een raadseltje?’
‘Nee.’ Jeanette schudde wat half gesmolten
sneeuw uit haar haar. ‘Nee. Ik wil het gewoon weten.’ Haar moeder
trok een denkrimpel. ‘Waar is die koopman dan?’
Nu was het Jeanettes beurt om verbaasd te zijn.
‘Waar ie is? Hier in de straat natuurlijk. Hij is net met zijn bel
langs gekomen. Ben je doof?’
'Ik ben blij dat het haast vakantie is,’ zei
haar moeder. ‘Je begint helemaal gek te worden op die school van
je. Er is helemaal geen koopman. Hoe kan een blinde nou bakfiets
rijden?’
‘Ja weet ik veel!’ Jeanette voelde zich kwaad
worden. ‘Hij heeft zo’n zwarte bril op en...’ Haar moeder luisterde
al niet meer.
Met haar modderige laarzen nog aan stampte ze
naar de zolder. Van daaruit kon je de straat en een stuk van het
industrieterrein zien. In de verte klonk de bel van de koopman, en
af en toe hoorde ze zijn stem. Ze wist precies wat hij riep: ‘Ja!
Ik koop ze! Ja! Ik véérkoop ze!’ Nu hoorde ze alleen het ‘Ja!’
suizen in de wind. Even dacht Jeanette erover naar buiten te gaan.
Ze kon hem bij de ingang van het industrieterrein opwachten. Zou ze
dat doen? Nee, toch maar
niet. Het industrieterrein leek zo vreselijk
leeg als het donker was. Op alle gebouwen brandden dan nog wel
neonreclames, maar die gaven de straten een vieze kleur. Het was er
eng, ‘s avonds. Net als een huis waar al het licht brandt, terwijl
er niemand thuis is. Vanuit het raam kon ze de koopman ook wel
zien. Misschien kon ze van bovenaf kijken wat er in zijn bakfiets
zat. Het duurde lang voor de koopman terugkwam. De lucht werd
steeds zwarter en af en toe kwamen er sneeuwvlokken omlaag. Toen de
koopman eindelijk langsreed, was het al te donker om nog goed te
kunnen zien. Al bellend reed de koopman de weg naar het
industrieterrein op. Hij was net achter de eerste fabriek
verdwenen, toen Jeanette haar vader aan zag komen. Ze stormde de
trap af, en was tegelijk met hem in het halletje. ‘Heb jij gezien
wat er in de bakfiets zat?’ vroeg ze. ‘Welke bakfiets?’ vroeg haar
vader. Hij stampte zijn schoenen af. ‘Nou, van de blinde koopman
met de bel. Hij ging net de straat uit toen jij...’ ‘Koopman? Bel?
Kind, er is hier helemaal geen koopman.’ Haar vader aaide met een
koude hand over haar hoofd en liep de woonkamer in. ‘Ja, wie is er
hier nou gek!’ schreeuwde Jeanette naar de dichte kamerdeur. Er
kwam geen antwoord. Met een wild gebaar rukte ze haar jas van de
kapstok en graaide haar wanten uit de meterkast, ik ga zelf wel
kijken!’ De straat was uitgestorven en donker, zelfs waar de
straatlantaarns stonden.
Gelukkig sneeuwde het niet hard. Het
industrieterrein lag aan een kronkelige asfaltweg. Het eerste
gebouw was een verlaten fabriek. De wind gierde door de kapotte
ruiten. Jeanette trok haar kraag hoog op. Misschien zat hij hier
wel. Misschien stond hij haar op te wachten. Wist je veel? Ze kon
zich zijn gezicht opeens heel goed voorstellen. Dat kleine zwarte
brilletje, de stoppels op zijn wangen en de mond een beetje open
van het hijgen. Met een paar grote stappen stond ze in de blauwe
lichtvlek van de neonreclame. Gelukkig, hier was ze veilig. Je wist
natuurlijk nooit of de koopman niet bij een van de bijgebouwen
stond. Hij wilde haar natuurlijk laten denken dat er niets aan de
hand was. En als ze dan terugkwam, dan...
Jeanette begon te hollen. Ze wilde naar huis,
maar terug langs de fabriek kon niet. Nu merkte ze pas echt hoe
stil het hier was. Achter alle ruiten brandde wit licht, maar er
was natuurlijk geen mens in de kantoortjes. Wat kon er hier wel
niet allemaal gebeuren op een plek waar ‘s nachts niemand was? Ze
probeerde niet te denken aan de detective die zaterdag op de tv was
geweest. Even keek ze om, en zag haar eigen veilige straat ver weg
liggen. Ze holde langs geparkeerde vrachtwagens en hoog
opgestapelde kratten.
Daar bewoog wat! Jeanette bleef doodstil staan.
Haar hart ging als een razende tekeer. Had ze daar de schaduw van
een kromme rug gezien? Of was het alleen maar een kat geweest? Ze
durfde niet te gaan kijken. Ze durfde niet verder over de vreemd
verlichte straat met al die neonkleuren. Een paar meter verderop
was een zijweg. Misschien kwam ze zo weer aan de rand van het
terrein. Voorzichtig liep ze erheen. Hollen durfde ze niet meer,
dat viel te veel op. Ja hoor, in de verte zag ze het gewone gele
straatlicht van een gewone straat met huizen. Vlak langs de muur
van een hoge, zwarte loods, liep ze door. Deze weg was niet erg
lang, en... Voor haar stond de koopman.
Jeanette wilde gillen, maar dat ging niet. De
koopman leunde in een deuropening. Hij wreef zich heel langzaam in
zijn rode handen. ‘Zoek je iets?’ vroeg hij. Zijn stem was als de
wind in een kale boom. ‘Zoek je je kat? Die is daarheen gevlucht.
Ik had hem bijna!’
Een kattenmepper! dacht Jeanette. Dat is hij.
Hij koopt katten voor hun vel, of om kroketten van te maken! Haar
hart klopte als een hamertje in haar keel, maar wegrennen durfde ze
niet. Zolang ze de koopman maar goed kon zien, wist ze tenminste
waar ze bang voor was. ‘Nou? Moet je hem niet achterna?’
Jeanette schudde haar hoofd. ik... ik... woont u
hier?’ Ze zei maar wat. Je moest altijd vriendelijk zijn tegen
gevaarlijke gekken. Dat wist ze van de tv-detective.
De koopman lachte kort en hijgerig. ‘Nee, hier
woont geen mens. Alleen mijn bakfiets staat er.’
‘Wat zit er nou eigenlijk in?’ Het was eruit
voor ze er erg in had. En nu ze het gevraagd had, wilde ze het niet
meer weten. Katten zaten er in. Dooie. De koopman antwoordde niet.
Hij zette zijn brilletje af en wreef over zijn ogen. ‘Kom maar even
binnen,’ mompelde hij. ‘Die sneeuw is me te koud.’ Hij draaide zich
om en verdween.
Nu! schreeuwde het in Jeanette. Rennen. Ze
draaide zich half om, met trillende benen. Maar rennen ging niet.
Het was net of haar bangheid met een onzichtbaar touw om de koopman
vast zat. Aarzelend ging ze hem achterna. Wat gebeurde er nu ? Zou
hij... zou ze...
De loods was leeg. In het midden stond alleen de
fiets. Er zat een dekzeil over de bak.
‘Wat zit erin?...’ mompelde de koopman weer. Het
was net of hij het aan zichzelf vroeg. En of hij het antwoord niet
durfde te geven. Met zijn hand ging hij over het dekzeil. Daarna
draaide hij zich met een ruk om. ik weet het niet,’ zei hij. En
zijn stem leek een zacht briesje.
Dat antwoord was zó idioot dat Jeanette even
haar angst kwijt was. ‘Maar wat koopt u dan?’ Haar stem galmde zó
hol door de loods dat ook de koopman ervan schrok. Hij draaide zijn
rug naar haar toe en friemelde aan de touwen van het zeil.
‘De kar was van mijn vader,’ zei hij na een
poosje. ‘Mijn vader was ook koopman. Hij riep hetzelfde als ik nu
doe. Maar het gekke was dat ik hem nooit iets heb zien kopen of
verkopen. De mensen noemden hem Lege Gerard en lachten als hij
langskwam. Ik heb altijd gedacht dat hij iets heel idioots in zijn
kar had. Ik vond het zielig voor hem dat hij werd uitgelachen.
Daarom wilde ik niet vragen wat hij in zijn bak had. Want het zou
toch kunnen dat ik hem ook uit zou lachen?’ Hij keek Jeanette
vragend aan. Die zei niets. Ze wist nu zeker dat hij gek was. Ze
moest vluchten. Vluchten! De koopman vertelde verder en Jeanette
bleef staan luisteren.
‘Toen mijn vader doodging, kreeg ik zijn
bakfiets. En ik wist nog steeds niet wat er in zat. Nu was ik dus
Lege Gerard geworden, nu had ik een bakfiets met belachelijke
koopwaar. Ik was bang om te kijken wat het was, want ik zou me voor
mezelf schamen als ik wist wat mijn handel was.’ De koopman blies
in zijn handen en streelde het dekzeil weer. ‘Nu fiets ik net als
mijn vader, ik roep wat hij riep en hoop maar dat ik niet
uitgelachen word.’
Nee, dacht Jeanette. De mensen zijn al
uitgelachen. Ze doen of je er niet bent. Ze begreep de koopman wel.
Ze zou het zelf ook niet leuk vinden als ze met iets geks liep. Dan
kon je het maar beter niet weten.
ik stop nooit als iemand roept,’ zei de koopman.
Opeens deed hij zó snel een stap naar voren dat Jeanette wild met
haar armen zwaaide. Maar er gebeurde niets. ‘Zou... zou jij durven
kijken?’ Hij fluisterde nu, zijn brilletje was omlaag gezakt.
Jeanette zag dat hij beefde. Was dat van de kou? Of net als zij van
bangheid? Ze wilde niet in de bak kijken. Ze durfde niet. Zaten er
honderd skeletten van katten in? Of beschimmelde kleren van mensen
die allang dood waren? Ze wilde niet kijken, maar het onzichtbare
touw trok haar naar de bakfiets. Met een boog liep ze om de koopman
heen. Ze bleef hem strak aankijken. Als hij één stap deed, kon ze
vluchten. Met stijve vingers frummelde ze aan de touwen van het
dekzeil. De knoopjes wilden niet los, haar vingers wilden ze niet
losmaken. Toch kwam het oude, vettige touw uit de knoop. Jeanette
voelde haar bloed overal kloppen. Haar adem stokte in haar keel.
Zonder dat ze het zelf wist, trok ze het zeil naar achteren en
keek. Wat ze zag waren geen dooie katten. Geen vergane kleren. De
bak was leeg. Er zat niets in. Niets. Toen voelde Jeanette hoe het
touw om haar middel los gleed. Ze haalde diep adem en begon te
hollen. Er is niets! klopte het bloed in haar hoofd. Hij was bang
om niets. Hij heeft altijd kunnen kijken, maar hij wilde niets
zien. Hij is een zielige blinde man! Niets! bonkte haar bloed.
Niets! En nu wist ze dat ze zelf ook bang was geweest om niets.
Haar voetstappen galmden langs de hoge loodsmuren. Ze zag haar
schaduw door de vreemde kleurvlekken op de stoep schieten. In het
lege fabrieksgebouw jammerde een kat boven de wind uit. Daar ging
ze, helemaal alleen door een verlaten stuk van de stad. Halverwege
de straat botste ze tegen haar vader op.
‘God kind!’ schreeuwde hij met een stem vol
opluchting. ‘Waar ben jij in hemelsnaam geweest!? We zijn doodsbang
geweest. Je moeder had bijna de politie gebeld om je te laten
zoeken!’
Jeanette zei niets. Mama durfde zelf niet te
kijken, dacht ze. Mama was ook bang. Net als Lege Gerard. Haar
vader pakte haar bij haar arm. Het was alsof hij haar nooit meer
los wilde laten. Ze kon natuurlijk zeggen dat ze niet bang hadden
hoeven te zijn. Maar ze wist al wat haar vader dan zou zeggen. ‘Dat
konden wij toch niet weten,’ zou hij zeggen.
‘Het was toch niet om die blinde koopman hè?’
vroeg haar moeder toen ze even later thuis waren. ‘Daarom was je
toch niet weggelopen?’ ‘Nee,’ zei Jeanette. Ze nam een slok warme
chocolade. ‘Nee, er is helemaal geen blinde koopman.’