CORRIE HAFKAMP

Het huis bij de viersprong 9. Lieve meisjes

‘Je bent het meest maffe... uh... verschijnsel dat een mens zich zelfs in zijn stoutste dromen kan voorstellen,’ zei Jodi verontwaardigd tegen het vage wezen Roelof. ‘Je hebt ons hierheen gelokt, we zitten in het stekedonker opgesloten, we kunnen geen kant uit en jij vraagt of we even tijd hebben voor een verhaal. We hebben precies zoveel tijd als dit krankzinnige avontuur duurt en wat mij betreft is dat al veel te lang. Maar goed, een mooi en droevig verhaal is altijd meegenomen. Vertel maar op!’
Gerard kuchte en rochelde maar zei niets. Het geheimzinnige gezoem en gegons ging onverminderd door.
‘Graag, dank je wel,’ zei Roelof. ‘Eens, heel lang geleden...’
‘O nee!’ riep Jodi uit. ‘Niet op die toer! En ze leefden nog lang en gelukkig.
Punt. Uit. Volgende verhaal!’
‘Nee, nee, dit is geen sprookje,’ zei Roelof ongelukkig. ‘Het is echt gebeurd, ik bedoel, het gebeurt echt!
Eens, heel lang geleden werd ik geboren in een vorm die bijzonder plezierig aanvoelde maar die ik me niet zo goed meer kan herinneren. Ik was omgeven door andere plezierige vormen, die ik erg bewonderde en door wie ikzelf bewonderd werd. Omdat het allemaal zo prettig was, deed ik lange tijd niets anders dan gewoon maar bestaan en daarvan genieten. Ik denk een paar honderd jaar. Tot ik op een dag...’
‘Wat at je?’ vroeg Jodi, die vergat waar ze was en stiknieuwsgierig werd naar dit vreemde wezen Roelof, dat honderden jaren oud was, een maffe broer had, de reus Galjoen van B en W. Een wezen dat zei dat het rookkringetjes kon blazen en bevrijd wilde worden uit deze kelderachtige ruimte achter het schilderij van Venetië.
‘Wat ik at? Kleuren natuurlijk. Ik at kleuren en ik dronk muziek. Heel beschaafd. Heel fijnzinnig, heel... hè, waar was ik nou gebleven? Je maakt me in de war.’
‘Je zei: - tot ik op een dag -’ hielp Jodi.
‘O ja. Tot ik op een dag bij mezelf de gedachte aantrof dat het misschien een bedoeling had dat ik bestond. Dat was, na een paar honderd jaar, toch heus niet zo’n gekke gedachte. Er moest een reden zijn. Misschien moest ik iets doen. Terwijl ik dat dacht viel ik pardoes van de wereld waar ik toen bestond. Het was een verschrikkelijke, schokkende ervaring. Ik raakte buiten westen en toen ik bijkwam, zat ik hier, op die malle aarde van jullie. Ik was erg veranderd. Ik had een mensachtige vorm, die zwaar en onhandig aanvoelde. Ik hapte wat geel zonlicht naar binnen maar mijn honger werd er niet minder van. Ik dronk een sonate van Mozart en kreeg nog meer dorst dan ik al had. Toen dook Galjoen op. ‘Hallo broertje,’ zei hij. ‘Als je precies doet wat ik zeg, heb ik wat brood en water voor je. Op deze aarde eten de wezens lijken. Lijken van planten en soms zelfs van dieren. Hoe vind je dat?’
Ik huilde van afschuw maar mijn honger en dorst verdwenen daar niet van. Ze werden erger, dwingender, ze schreeuwden... Toen het niet meer te harden was, at ik het brood van Galjoen. ‘Reus van een broer,’ smeekte ik. ‘Vertel me, is er ook iets moois op deze aarde?’
‘Ha ha!’ grijnsde Galjoen gemeen. ‘Nu heb ik je waar je zijn moet! Ja, er is iets moois! Lieve meisjes! Lieve meisjes, dat is het mooiste wat ik bedenken kan.’ ‘Hoe kan ik daar aankomen?’ vroeg ik, want ik wist helemaal niet wat meisjes waren.
‘Je moet ze lokken!" zei Galjoen. ‘Jij gaat ze lokken, dom broertje, niet voor jezelf maar voor mij! Het lukt je wel. Je vindt wel een manier. Telkens als je een lief meisje naar je toe gelokt hebt, ruil ik dat met jou voor B en W, brood en water. Begrepen?’
Ik begreep het. Ik begreep dat Galjoen slecht was! Toch moest ik zeggen dat ik nieuwsgierig was naar meisjes. Het mooiste op aarde! Ik begon na te denken. Hoe lok je meisjes naar je toe?
Terwijl ik nadacht, schoot er plotseling een monster op me af. Het had een harige buitenkant en vier sluippoten. ‘Hallo,’ zei ik, een beetje bang. ‘Wie ben jij?’ ‘Dat zie je toch,’ zei het monster sjachrijnig. ‘Wat zou ik anders zijn dan een kat? Zie ik er soms uit als een ezel?’
‘Nee hoor,’ zei ik, want dat leek me het juiste antwoord. ‘Zeg kat, ken jij lieve meisjes?’
ik ken er eentje,’ zei de kat. ‘Ze is mijn baasje en redelijk lief, behalve als ze geen tijd heeft om voor mijn eten te zorgen.’
Eindelijk begreep ik iets. Het lieve meisje deed voor kat, wat Galjoen voor mij deed. ‘Krijg je brood en water van haar?’ vroeg ik haastig. ‘Vlees en water,’ zei de kat.
Ik rilde. ‘Eten beesten andere beesten?’ griezelde ik.
‘Ach, zo zou je het kunnen zeggen, al klinkt het rottig,’ snauwde de kat. ik zeg altijd: ergerlijk blikvoer.’
Goed, om het verhaal niet al te lang te maken: ik vertelde kat mijn geschiedenis en kat kwam op het idee van de briefjes. Hij scheen goed te begrijpen dat je voor brood en water het een en ander doen moest. Hij beloofde allerlei dieren naar me toe te sturen: duiven, katten, cavia’s en zelfs een kanariepietje. Je snapt het wel. Hun baasjes, allemaal lieve meisjes, kwamen hier naartoe en Galjoen pakte ze af. Zelfs Anna! Niet ik heb een harem, maar hij! En nu zit ik hier opgesloten met weer twee meisjes en...’
‘Pardon!’ brulde Gerard. ik ben toevallig een niet zo lieve jongen!’
‘O, dan is er iets mis gegaan,’ zei Roelof en zweeg.
ik vind het wel een verdrietig, maar geen mooi verhaal,’ zei Jodi. ‘Behalve misschien het begin. We moeten hieruit! We moeten weten waar Galjoen die meisjes verborgen houdt. We...’ ik ben een jongen,’ drensde Gerard.
‘Die vinding van Galjoen,’ ging Jodi gewoon verder. ‘Wat kan dat zijn? Als we daarachter zouden komen, waren we een stuk verder. Er moet hier aan de binnenkant ook een sleutelgat zitten. Als we daar...’ Jodi stopte haar alleenspraak. ‘Luister!’
Het gonzen werd luider, heviger, indringend. Het vulde de donkere ruimte, zwol aan en aan tot het raasde en donderde in hun oren!