EF LEONARD
De echte Amerikanen zijn dood
Schuw Hert zag stof en geschitter in de verte.
Blanke mannen te paard met geweren, wist hij. Alweer... Hij kroop
omlaag langs de beboste helling en zo nu en dan zag je blonde
plekken van zon op zijn bruine huid. Het was najaar en ook midden
op de dag werd het al kil onder de bomen. Schuw Hert rilde, van
kou, misschien ook van angst. Hij had geprobeerd iets te schieten,
maar had geen dier gezien, zelfs geen prairiehond. Misschien
hielden ze zich schuil voor de soldaten, zoals zijn stam zich
schuilhield in het dal. Hij was nu onder de bomen vandaan en voelde
de zon op zijn lichaam. Voor hem lag de vallei met zijn wild
stromende beek. Honderden mensen van zijn stam bivakkeerden daar,
voor het merendeel vrouwen, bejaarden en kinderen. Maar er was
niemand te zien, niemand en niets, zelfs geen rookpluim van een
vuur. En geen geluid was er te horen dan het ruisen van de beek. Op
de toppen van de heuvels vormden de mannen een ring rond het kamp,
een ring van scherpe ogen, pijlen en geweren. Ook zij waren
onzichtbaar, onhoorbaar... Hij sloop van de ene struik naar de
andere, lag plotseling doodstil. ‘Schuw Hert,’ had hij horen
fluisteren, bijna zachter dan een ademtocht. Een paar meter van hem
vandaan dook Schrik der Wilde Beren op, de broer van zijn moeder.
Hij had zwartwitte strepen op zijn gezicht. Twee veren hingen langs
zijn haar omlaag.
ik heb ze gezien,’ zei Schuw Hert.
‘Ja,’ zei de krijger. ‘Misschien zien ze ons
niet, trekken ze voorbij. Blanken zijn blind als een mol behalve
als ze het oog van de onzen lenen.’ ‘Van verraders,’ zei Schuw
Hert. Ja, knikte de krijger.
Ze slopen in de richting van de beek waarvan het
geklater al luider werd. Na de grote strijd waren ze opgesloten in
een van de zuidelijke reservaten waar altijd roodachtig stof over
de vlakten waaide. Het drong in neus, keel en oren, in de tenten,
in de barakken waar ze samenhokten, moe en uitgeblust, afhankelijk
van de rantsoenen die door het leger werden uitgedeeld. Altijd stof
en hitte. En ze kwamen van het bergachtige land in het noorden waar
watervallen zich van de rotsen stortten, waar herten en beren
woonden, vossen en arenden, poema’s en wilde geiten, waar de
bergweiden en bossen groen waren. Moe en uitgeblust? Dat dachten de
blanken. Op een nacht waren ze ontsnapt onder leiding van hun
stamhoofden Kleine Wolf en Oud Bot Mes, die al zo lang als ze
leefden tegen de blanken hadden gevochten. Ze waren op weg gegaan
naar het noorden, naar hun eigen gebied. Op hun magere pony’s, snel
en stil als de wind, waren ze overal tussen de linies doorgeglipt
van het leger dat erop uit was gestuurd om ze te vangen. En nu
hielden ze zich schuil in het dal, halverwege de tocht,
onzichtbaar, onhoorbaar...
Schuw Hert was in de tent van zijn moeder
teruggekeerd, een tent van takken en bladeren.
‘Niets,’ zei hij. ‘Geen dier te zien.’
‘Geeft niet,’ antwoordde Wind door het
Gras.
‘We hebben twee zalmen gevangen, genoeg voor
vanavond.’
Haar andere kinderen, twee zusjes en drie
broertjes van Schuw Hert, speelden in de tent, sneden pijlen,
tekenden met twijgen figuren in het zand.
‘Ik heb wél soldaten gezien,’ zei Schuw
Hert.
‘"Misschien zien ze óns niet," heeft Schrik der
Wilde Beren gezegd.’
‘Is hij in het kamp?’ vroeg zijn moeder. Ja,
knikte hij.
Wind in het Gras zuchtte. ‘Misschien moeten we
vannacht verder trekken,’ zei ze.
Ja, knikte hij.
De kinderen waren opgehouden met spelen, zaten
te luisteren. De jongste uitte een jammerklacht.
‘Stil,’ zei mijn moeder en hij zweeg.
ik ga vuur maken,’ zei Schuw Hert.
Alleen overdag maakten ze vuur, van dun hout dat
de hele dag in de zon had liggen drogen. Het vatte meteen vlam en
maakte nauwelijks rook. Toen de platte stenen boven het vuur heet
waren, legde Schuw Hert de zalmen erop die zachtjes begonnen te
sissen. Na een poosje keerde hij ze om en liet de andere kant
lichtbruin worden. Later aten ze van de vis, zwijgend, luisterend
naar het klateren van de beek.
Die nacht braken ze het kamp op. Donkere
schimmen brachten het bericht rond, hoefden nauwelijks iets te
zeggen. Iedereen wist wat hem te doen stond. Geen takje brak, zelfs
niet onder de hoeven van de pony’s, die met doeken omwonden waren.
Langs holle wegen trokken ze verspreid heuvelopwaarts. Er was geen
maan, maar de hemel was licht van sterren. Op de heuvelkam waren zo
nu en dan de silhouetten zichtbaar van mannen op magere pony’s die
meteen weer verdwenen alsof het droombeelden waren. De vrouwen en
kinderen gingen te voet. Ver voor de groepen uit liepen vier
verkenners. Schuw Hert liep in het midden van een groepje waarbij
ook zijn moeder en broertjes en zusjes hoorden. Hij had die naam
gekregen omdat hij als kind altijd bij het minste gerucht ineen
dook en onzichtbaar werd. Eerst had hij het een schande gevonden,
maar geleidelijk was het een erenaam geworden. Niemand kon zo
plotseling met de omgeving samensmelten als hij. Toch hoopte hij,
als hij man geworden was, een nieuwe naam te krijgen. Schaduwen van
boomtakken gleden over zijn gezicht. Ergens liet een vogel een
slaperig geluid horen, stak zijn kopje dan weer in de veren. Een
slang wrong zich in bochten weg tussen de varens.
Ze kwamen nu op de vlakte, slechts hier en daar
onderbroken door boomgroepen, wat struikgewas. Hier moesten ze door
de linies van het leger glippen. Op ongeveer dertig meter van
elkaar stonden soldaten op wacht, hun geweren blinkend in het licht
van de sterren. Om het kwartier riepen de soldaten elkaar aan.
Rechts van hem, op een vijftal meter afstand, zag Schuw Hert er
een, zijn geweer in de aanslag...
Plotseling was hij er niet meer. Geruisloos
bewoog zijn groep zich voorwaarts, soms bukkend achter struiken,
dan weer sluipend door het gras. Er waren drie linies met
schildwachten die samen een bijna ondoordringbaar web vormden. Weer
verdween er een soldaat. En nog een. Ze slopen door de opening van
het web, bewogen zich stil en gestaag voort als trekkende
termieten. Inmiddels was de maan opgekomen, een groene schijf die
op de horizon rustte, dan langzaam ervan loskwam. Zij goot haar
licht over de vlakte en maakte het groepje, hoe ze ook probeerden
in de schaduw te blijven, duidelijk zichtbaar. Toen ze bij een eik
gekomen waren - vanuit de verte nauwelijks indrukwekkend, maar nu
ze onder zijn takken liepen een god onder de bomen - hielden ze
halt. Schuw Hert drukte zich tegen de grond en wachtte samen met de
anderen, roerloos, tot een wolk die kwam aandrijven onder de maan
doorschoof en haar licht plotseling uitdoofde. Er was intussen een
harde wind opgestoken die de nacht leven inblies, de bladeren deed
ritselen, de grassen nu eens uiteen waaide, dan weer naar elkaar
toe ranselde. Een uil wierp zich op de vlerken en zoefde boven hun
hoofden. Ze liepen verder, konden eindelijk weer iets zeggen zonder
de kans dat ze door de vijand werden gehoord.
‘We zijn door de linies,’ fluisterde Schuw Hert
tegen zijn broertje die een paar jaar jonger was.
‘Hoeven we niet te vechten?’
‘Misschien niet.’
Er volgde een diepe zucht die meegevoerd werd
door de wind. Dan een plotselinge kreet in de verte, ver achter
hen. Van een dier, een mens?... Even daarna het kraken van een
geweer... Nog enkele schoten. Een krijger op een pony scheen een
donkere windvlaag, kwam en was zo weer in de lucht opgelost. Ze
verhoogden hun snelheid. Nog een paar schoten, nu dichterbij. Schuw
Hert hoorde de kogels fluiten. Een stuk schors werd van een boom
gerukt. Takken knapten. Ze doken weg achter een rij struiken die
als een heg door de vlakte liep. Schuw Hert maakte zich los van
zijn groepje om de vijand te bespieden, schoof op zijn buik onder
de takken door tot hij aan de andere kant van de heg was. Daar
tuurde hij liggend in het gras de nacht in. Een groep ruiters kwam
in zicht, soldaten. Een kreet van de bevelvoerende officier en de
groep kwam tot stilstand. Een van de paarden wierp zijn kop in de
lucht en hinnikte. Weer een kreet van de officier en ze
verspreidden zich, schoten dan hun geweren lukraak af in het
struikgewas met de bedoeling de stam op te jagen als die zich daar
bevond. Daarna braken ze hun geweren, laadden opnieuw en schoten
nog een verspreid salvo af. Maar het bleef stil in de struiken en
na een bevel van de officier galoppeerden de ruiters weer verder.
Een van de kogels had Schuw Hert in de schouder getroffen. Het was
of een reuzenvoet hem daar plotseling een schop had gegeven. Pas
een paar minuten later voelde hij een vlammende streep dwars door
zijn borst. Hij spuwde bloed, kon nauwelijks ademhalen, maar hij
slaagde erin naar zijn groepje terug te schuifelen. Daar leefde hij
nog een kwartier, omringd door zijn moeder en zusjes en broertjes
die hem streelden, zijn hoofd wat gemakkelijker legden, telkens het
bloed van zijn mond veegden.
Toen hij dood was, vlochten ze een draagbaar van
takken en namen hem mee om hem bij het volgende bivak te kunnen
begraven. Dat deden ze omstreeks het midden van de volgende dag.
Diezelfde avond trokken ze verder noordwaarts, steeds de soldaten
ontwijkend die naar hen op zoek waren. In november begon de eerste
sneeuw te vallen. Ze waren nog maar enkele honderden mijlen van hun
vroegere woonplaats verwijderd, maar ze besloten hun kamp op te
slaan en daar voorlopig te blijven tot het ophield met sneeuwen.
Hun sporen waren nu veel te gemakkelijk te volgen om nog verder te
kunnen trekken. Daar werden ze enkele weken later door het leger
omsingeld en sneuvelden ze bijna allemaal, Kleine Wolf en Oud Bot
Mes, Sluwe Coyote en Schrik der Wilde Beren. Slechts enkele
tientallen wisten te ontsnappen over de Canadese grens. Wind door
het Gras was er ook bij, met haar jongste zoon. Maar Schuw Hert en
vele, vele anderen lagen in hun prairiegraven te vergaan, net zoals
de meeste echte Amerikanen...