RITA TÖRNQVIST

Niemand meer

Het is alweer jaren geleden dat we met Pasen de drukte ontvluchtten en in een verlaten deel van Zweden terechtkwamen. Eens hadden boeren geprobeerd daar stukken stenige bosgrond in graanveldjes om te toveren. Maar na iedere schamele oogst zat de aarde er weer vol nieuwe stenen. Het leek wel of die telkens stiekem uit de hemel omlaag werden gegooid, of God op die plek geen mensen wilde hebben. Zo kwam het dat de boeren er één voor één naar Amerika waren vertrokken en dat hun boerderijen leeg waren blijven staan. Op een vroege morgen stonden Marit en ik plotseling voor zo’n vervallen donkerrood houten huis met witte hoeken en ramen van bobbelig glas, dat hier en daar barsten vertoonde. De met mos begroeide dakpannen lagen bijna net zo rommelig op het dak als de stenen op het vroegere akkertje er tegenover. ‘Hier zal nooit meer iemand intrekken,’ zei ik. Maar toen we even later naar binnen gluurden, kregen we het gevoel dat de bewoners nog in levende lijve aanwezig waren. Op een rond tafeltje met een wit kanten kleedje stonden vergeelde foto’s in grote zwarte lijsten. Aan de muur hing een schilderij van een eland aan de bosrand en daarnaast een wandlap waarop geborduurd was: Oost west thuis best. Er hing een olielamp, er lagen gestreepte kleden op de vloer en er stond een paar pantoffels onder een stoel.
‘Straks komt er iemand binnen,’ zei Marit. ‘Laten we maar weggaan.’
‘Dat hoeft niet,’ zei ik. ‘De mensen die hier hebben gewoond, konden niets meenemen naar Amerika. Misschien hoopten ze dat ze ooit nog eens terug zouden komen, beladen met goud. Vandaar die wandlap met oost west, thuis best erop.’ We liepen om het hele huis heen, overal naar binnen loerend. Op het fornuis stond een koekepan. Ernaast lag een stapel houtblokken en in de kamer aan de achterkant stond een groot ledikant met houten knoppen en een lappendeken eroverheen. Leeg.
ik wil meer van die huizen bekijken,’ zei Marit. En dat deden we. Het tweede zag er van buiten nog troostelozer uit dan het eerste, maar van binnen minstens even bewoond. Er hing een emmer onder de waterpomp en er zat een verzilverd hondje naar buiten te staren. Maar geen mens. Een eind dieper het bos in, nog steeds aan hetzelfde kronkelpad, vonden we nog een huis. Dat was er veel slechter aan toe. Eigenlijk niet eens de moeite van het bekijken waard. Maar het had een speciale attractie. Een ruit was kapot. We konden naar binnen. Marit klom als eerste de zitkamer in, ik wat moeizamer achter haar aan. Het rook er naar nooit geluchte kleren en beschimmelde muren. Het behang hing aan flarden omlaag te bungelen en bewoog langzaam heen en weer. Boven de deur naar de gang hing een portret van de oude Zweedse koning. We voelden aan die deur, maar hij bleek op slot te zijn. Dan maar weer naar buiten. In een wip stond Marit tussen de struiken en voor ik het wist was ze naar een volgend raam gehold.
‘Moet je kijken!’ riep ze me toe. ‘De hele tafel is volgeladen met bierflesjes. En op de vensterbank staat een fles halfvol sterke drank!’
Ik probeerde me door het kapotte raam naar buiten te wurmen, maar voordat het me gelukt was, liet Marit een noodkreet horen en holde ze pijlsnel weg. ‘Kom gauw!’ riep ze hees fluisterend.
‘Gauw, gauw!’ Maar ik kon niet gauw komen. Het touwtje aan mijn windjak
zat ergens aan vast.
‘Schiet nou op!’ riep ze nu wanhopig.
Ik rukte aan het touwtje. Mijn hoofd stak al naar buiten. Ik keek naar de plek waar zij gestaan had en zag daar de keukendeur opengaan. En ik zag een hand met een fles erin verschijnen en ik zag een man naar buiten komen waggelen. Een gedrocht van een man, een soort oermens met een woeste bos witte haren en grote holle ogen in een stoppelig gezicht.
‘Scheer je weg!’ riep hij met een stem die uit het middelpunt van de aarde leek te komen.
Op dat ogenblik scheurde de rits van mijn jak en ik kwam met een plof tussen de struiken terecht. Terwijl ik overeind krabbelde, waggelde die man met zijn fles dreigend op me af, onverstaanbare woorden te voorschijn rochelend. Toen pas scheerde ik me weg. Marit achterna. We renden het bos in, tot ik uitgeput neerviel.
‘O, wat een spanning!’ hijgde ik.
‘Maar het ergste was het ogenblik toen ik dat hoofd omhoog zag komen van die bank voor het raam,’ zei Marit.
‘Eigenlijk waren we ook wel brutaal,’ zei ik even later. ‘Wie dringt er nu zo maar het huis van een ander binnen!’
‘Je zei zelf dat ze naar Amerika waren,’ zei Marit. ‘Deze man blijkbaar niet,’ zei ik. ‘Of hij was teruggekomen en had al zijn goud in drank omgezet.’ ik wil hier weg,’ zei Marit. ‘Maar niet meer langs dat pad. Niet meer langs dat huis en ook niet langs die andere huizen. Want je weet nooit wat voor engerds ons daar nog op staan te wachten. Misschien wel met knuppels!’ ‘We nemen een kortere weg,’ zei ik. ‘Schuin door het bos. Daar zullen we niemand ontmoeten.’ We gaven elkaar een hand en zagen al gauw straaltjes zonlicht tussen de stammen in de verte. We liepen snel door en voor we het wisten stonden we aan de rand van zo’n open plek die eens als akkertje dienst had moeten doen. Schamele sprietjes rogge en haver hadden er heen en weer staan wuiven. Nu lagen er alleen maar bonken van stenen tussen het gras en de lage struiken. Net toen we dit veldje over wilden steken hoorden we gekraak aan de overkant. We bleven staan, hoorden hoe het langzaam krachtiger werd, hoe het geluid op ons afkwam, steeds dichterbij. En plotseling verscheen er tussen de bomen aan de overkant een reusachtig dier. Een eland aan de bosrand. Dat schilderij van daarnet! Nee, niks schilderij. Werkelijkheid! De eland schudde zijn enorme gewei en bleef stokstijf staan. Wij tweeën knepen in elkaars handen, hielden onze adem in en stonden onbeweeglijk aan onze bosrand. Het dier keek ons strak aan, verroerde zich niet meer en ik voelde me krimpen, krimpen. Alles wat ik tot nu toe in mijn leven had meegemaakt, kromp met me mee. Ook die man van daarnet met zijn bierflesje. Oermens had ik hem genoemd, maar nu stond ik tegenover een oerdier.
Wat moet ik doen? Rennen heeft geen zin. Hij rent veel harder. Hij neemt ons beiden in één keer op zijn gewei, gooit ons als balletjes de lucht in en vertrapt ons daarna met gemak. Omdat wij zijn terrein zijn binnengedrongen, de plek waar hij woont, waar hij zijn jongen opvoedt. Ik zie de stenen op het veld. De stenen waarvan de mensen vroeger dachten dat God ze uit de hemel omlaag had gegooid omdat hij op die plek geen mensen wilde hebben. Zie je wel, hier horen geen mensen. Hier horen alleen maar dieren! Op dat ogenblik voel ik aan de klamme hand van Marit, dat dit niet alleen het spannendste ogenblik uit mijn leven is, maar ook uit het hare. Zal er ooit een eind aan komen?