Hoofdstuk 7

Pas na drie dagen heb ik tijd om me op de achternaam van Alice te storten, die volgens oma iets met een rivier te maken had. Ik kijk in het telefoonboek. Maas. Rijn. IJssel. Schelde. Ze zullen best als achternaam bestaan, maar niet in de plaats waar ik zoek. Merwede lijkt ook niet echt een kanshebber, maar plichtsgetrouw zoek ik bij de M en stuit op Merwe, van der. Oma’s associatie met een rivier ligt voor de hand, maar het zou wel heel bijzonder zijn als de moeder van Alice na al die jaren nog steeds op hetzelfde adres zou wonen. Aan de andere kant, oma en opa zijn ook nooit verhuisd.

Ik bel de eerste Van der Merwe en krijg een oppasmoeder aan de telefoon. Mevrouw is naar haar werk, kan ze een boodschap aannemen? Op de achtergrond hoor ik het geluid van jengelende kinderen. Het lijkt me niet dat deze Van der Merwe de moeder van Alice of Alice zelf kan zijn, maar voor alle zekerheid informeer ik naar haar voornaam. De oppas is verbaasd en op haar hoede als ze zegt: ‘Nee, mevrouw heet Gerda.’

Ik bedank haar en zeg dat ik terug zal bellen. Het zou tenslotte familie kunnen zijn.

Bij het tweede nummer krijg ik een man aan de telefoon, die opneemt met ‘Met Roel van der Merwe.’ Ik vertel hem dat ik op zoek ben naar een Alice van der Merwe, en anders naar een mevrouw van der Merwe die in 1982 weduwe werd. In beide gevallen kan hij me niet helpen, zegt hij opgewekt. Hij heeft geen dochter en geen vrouw. Wel een vriend, maar daar zal het me wel niet om gaan. Waarna er nog één nummer overblijft.

Ik heb weinig hoop als ik het nummer intoets. Er zijn tientallen redenen waarom zowel Alice als haar moeder uit deze stad vertrokken kan zijn, wat niet betekent dat ik ze niet via de burgerlijke stand kan opsporen. Maar ik wil het meest voor de hand liggende geprobeerd hebben voordat ik de officiële weg ga bewandelen.

De vrouw die de telefoon opneemt, heeft een zachte, vriendelijke stem. Ik leg haar uit wie ik ben en naar wie ik zoek, waarna het zo lang stil blijft dat ik me afvraag of de verbinding verbroken is. Dan komt haar stem, nog zachter dan tevoren: ‘Ik denk dat u mij zoekt. Mijn man is in 1982 overreden.’

..

Ze heeft gevraagd of ik langs wil komen. Door de telefoon met een onbekende praten over dingen die nog steeds pijn doen is te moeilijk. Bovendien wil ze graag zien aan wie ze haar verhaal vertelt. Ik zeg dat ik wat mij betreft nu meteen zou kunnen, en ze neemt het aanbod gretig aan.

Het uit zachtgeel steen opgetrokken flatgebouw waarin ze woont staat in een wijk met veel plantsoenachtige grasveldjes waarop kinderen spelend achter elkaar aan rennen. Er is een receptie bij de ingang. Een jonge vrouw met gemillimeterd haar en een joggingpak vraagt bij wie ik moet zijn en als ik de naam en het huisnummer noem, laat ze me doorgaan.

Op de zevende verdieping staat de moeder van Alice me bij de lift op te wachten. Een tengere vrouw met een vermoeid gezicht, een halve kop kleiner dan ik, zodat ik de grijze uitgroei in haar donkerblonde haar zie. De hand die ze uitsteekt voelt breekbaar in de mijne, maar als ze voor me uit naar haar flat loopt is haar tred veerkrachtiger dan ik had verwacht, en haar rug is recht.

Haar flat is modern ingericht. Lichte muren met een paar kleurige schilderijen. Stoelen met verchroomde buizen, waarvan ik weet dat ze design zijn, ook al ben ik de naam van de ontwerper vergeten. Voor het raam grote planten. Een halfneergelaten scherm tempert het licht van de felle middagzon. De thee staat al klaar op een blad, maar als ik liever sherry wil is het ook goed.

..

Het stortregende die voorjaarsdag in 1982.

Om die reden had haar man het boodschappen doen uitgesteld, in de hoop dat de bui zou overdrijven. Toen dat niet gebeurde en hij besloot om dan toch maar te gaan, was de middag bijna voorbij. Zij was boven bezig toen hij ‘Tot zo!’ riep, en voordat ze iets terug kon roepen had hij de deur al achter zich gesloten. Het zijn de kleine bijkomstigheden van grote drama’s die vaak het moeilijkst te verwerken zijn, en bij haar waren het die laatste woorden uit de mond van haar geliefde.

‘Als ik had geweten dat ik hem nooit meer terug zou zien...’ zegt ze, en ze maakt haar zin niet af – iets wat ze doorlopend doet, alsof het vanzelfsprekend is dat ik ze in gedachten aanvul met de woorden die zij niet kan uitspreken.

Toen er een uur later twee politiemensen aan de deur stonden was de mogelijkheid dat haar dochter iets was overkomen het eerste wat in haar opkwam. Alice was jaren eerder met haar fiets in een tramrail terechtgekomen en had bij haar val een been gebroken. Sindsdien was er altijd die vage onrust zolang haar dochter niet thuis was.

Het ging om haar man, zeiden de politiemensen. Ze zei dat hij niet thuis was, even een boodschap was gaan doen. ‘Gaat het om een bekeuring?’ vroeg ze ook nog. Want zo werkt het in een hoofd dat niet tot zich door wil laten dringen dat er iets onherroepelijks te gebeuren staat.

Ze was in shock toen het onnoemelijke uitgesproken was. Alice was inmiddels thuisgekomen en als twee drenkelingen zaten ze tegen elkaar aan gedrukt, niet in staat om iets te zeggen of zelfs maar te huilen.

Er was in de mededeling van de politiemensen geen sprake geweest van een ziekenhuis waar ze met spoed naartoe moesten gaan om nog een paar laatste woorden te kunnen wisselen. Er was zelfs geen sprake van een bezoek aan het mortuarium.

‘Geloof me, mevrouw, u kunt beter de herinnering aan uw man bewaren zoals hij was.’

Maar ze wilde toch naar hem toe, al was het maar om even zijn hand vast te houden. Wat haar bijstaat is de kilte van de ruimte, het volstrekt onpersoonlijke, de vreemde geur die ze niet herkende en de contouren onder het witte laken. In films wordt het laken weggetrokken, zodat het gezicht zichtbaar is, maar wat ze door het laken heen kon onderscheiden had door al het verband dat er kennelijk omheen zat nog maar weinig met de vorm van een hoofd te maken.

Wat ze wel te zien kreeg was zijn linkerhand, die met het polshorloge, dat ze meteen herkende als het cadeau dat ze hem bij zijn laatste verjaardag had gegeven. En de trouwring die ze lang geleden samen hadden uitgezocht, met het gegraveerde klimoprankje rondom de kleine briljant. Zijn hand die de hare had vastgehouden toen hun kind geboren werd en bij andere gelegenheden die ertoe deden – ze had hem vastgehouden en gestreeld, dankbaar dat ze dat tenminste nog kon doen.

Later sprak ze de vrouw die het hoofd van haar man ondersteund had in de laatste minuten dat hij nog leefde, zodat hij niet zou stikken in zijn bloed. Een passerende verpleegkundige met een fietstas vol boodschappen, die nadat de ambulance was weggereden gestolen bleken te zijn. Ook zij was van mening dat het goed was dat ze het gezicht van haar man niet meer had gezien.

‘Zo’n beeld vergeet je nooit meer,’ had ze gezegd. ‘Ik ben in mijn vak heel wat gewend, maar dit kon u zichzelf niet aandoen.’

Na die dag was alles anders. Haar dochter, die de voorafgaande zomer geslaagd was voor haar eindexamen en een jaar naar Frankrijk zou gaan, bleef thuis omdat ze haar moeder niet alleen wilde laten.

‘Ik kan me weinig meer herinneren van de maanden die volgden,’ zegt ze. ‘Ik deed wat er gedaan moest worden. Ik ben niet zo’n huiler. Mensen denken dan algauw dat je eroverheen bent. Alsof dat mogelijk is. Voor Alice lag het anders. Die had ook veel verdriet, maar haar leven ging door. Ze vond een tijdelijk baantje bij de drukkerij waar jouw moeder werkte, als vervangster van de koffiejuffrouw die met zwangerschapsverlof was, en het jaar na het ongeluk vertrok ze op mijn aandringen naar Frankrijk, omdat je niet van een dochter kunt verwachten dat ze de leegte blijft opvullen die ontstaan is doordat...’

‘Daar had ze trouwens een leuke job, dat schreef ze meteen al. Op een camping die door Nederlanders gerund werd was het winkeltje waar levensmiddelen, campinggas en kranten verkocht werden haar verantwoordelijkheid. Ze zou blijven tot het einde van het seizoen, dat tot begin oktober duurde. We schreven elkaar brieven en kaarten, en elke week belde ik haar op. Het winkeltje waar ze werkte was de enige plek waar ze een telefoon tot haar beschikking had, dat was wel handig. Dus contact houden viel wel mee, alhoewel ik niet kon wennen aan de leegte in huis. Nog steeds niet.’

Ze staat op om thee bij te schenken, en ik maak van de gelegenheid gebruik om de foto van het jubileumfeestje van drukkerij Harmelen uit mijn tas te halen. Ze kijkt er lang naar, een vage glimlach om haar mond.

‘Ach...’ zegt ze. ‘Dat Annet jouw moeder is! Ze kwam vaak bij ons. Een bijzonder meisje, een goede vriendin van Alice. Ze hadden altijd jongens achter zich aan, daar konden ze samen zo om lachen. Ik begrijp nog steeds niet hoe het kan dat het met hen allebei zo slecht is afgelopen. En zo kort na elkaar.’

‘Wat is er dan met uw dochter gebeurd?’

Ze kijkt verbaasd.

‘Weet je dat niet? Ik dacht dat dat de reden was dat je contact met me hebt gezocht. Alice is verdwenen. In 1983. Iets meer dan een maand na dat vreselijk ongeluk van je moeder.’

..

‘Spoorloos,’ zeg ik tegen Rogier, die de lage tafel die we voor vijfendertig euro op het Waterlooplein op de kop hebben getikt vol heeft gestouwd met lauwwarme papieren zakken waaruit hij nu doos na doos Chinees eten haalt. Veel te veel, zoals gewoonlijk. Als de loempia’s, de bami, de gegrilde garnalen, de babi pangang, de saté en de kroepoek ons de neus uitkomen, zal er nog steeds een hele voorraad in de koelkast staan. Altijd nemen we ons voor om de volgende keer minder te kopen, en altijd eindigt het op deze manier, omdat Rogier als een kind in een snoepwinkel bij de Chinees staat te bestellen.

‘Spoorloos?’ herhaalt hij, terwijl hij een dikke klodder pindasaus van zijn vingers likt. ‘Niemand verdwijnt spoorloos. Er is altijd een spoor. Het punt is dat het niet altijd opgemerkt wordt.’

‘De schrijver spreekt,’ hoon ik.

Hij haalt zijn schouders op.

‘Ze werkte op een camping in het hoogseizoen. Vol dus. En ze verdwijnt spoorloos. Ra, ra, hoe kan dat? De campingbeheerder en zijn vrouw dachten dat ze een vriendje had. Ze ging weleens meer op haar vrije avond weg en dan kwam ze aan het einde van de avond weer terug.’

‘Maar ze wisten niet of ze met de bus ging of dat haar vriendje haar haalde?’ vraagt Rogier.

‘Weet ik niet. In elk geval heeft ze op de dag dat ze verdween niet in de bus gezeten, dat wist de chauffeur zeker. Hij kende haar omdat ze vaak met zijn bus naar het dorp verderop ging.’

‘Dan is ze dus door iemand gehaald. Waarschijnlijk door dat vriendje; en dat was natuurlijk niet de eerste keer dat hij met zijn auto bij de camping was. Heeft niemand ooit die auto gezien? Echt helemaal niemand van al die campingbewoners? Niemand die toevallig opgemerkt heeft dat ze in een auto met een buitenlands of juist een Nederlands nummerbord stapte? Want dat bedoel ik met sporen. Dat is informatie waarmee de politie iets kan. Als ze er tenminste naar gevraagd hebben.’

‘Of als de campinggasten inmiddels niet weer naar huis vertrokken waren,’ zeg ik.

‘Dan hadden ze in Nederland ondervraagd kunnen worden. Maar zoveel moeite doen ze alleen maar als ze het belang ervan inzien.’

Hij schuift bami op de borden die ik heb klaargezet. De tafel is zo vol dat ik servetten en bestek zolang op mijn schoot heb gelegd. Een grotere tafel zou geen overbodige luxe zijn, maar het zou nog minder ruimte in de kamer betekenen, waardoor we het huiselijke leven van een legbatterijkip zouden krijgen. ‘Voor zover ik weet zijn ze bij de politie niet erg geïnteresseerd in zogenaamde verdwijningen van jonge meisjes. Meestal zijn ze op stap met een jongen en komen ze vanzelf weer terug.’

‘Ze kwam niet terug. Ze is nog steeds niet terug. En praat niet tegen me met je mond vol kroepoek.’

‘Geen sporen van geweld of dwang,’ zegt Rogier onverstoorbaar. ‘De ene dag was ze er nog en de volgende niet meer. En ze kwam niet meer terug. Oké. Als rechercheur zou ik denken dat ze er misschien wel van baalde om tijdens een mooie zomer in een winkeltje te staan maar niet de guts had om het aan de campinghouder te vertellen.’

‘Dan zou ze in elk geval contact met haar moeder hebben gezocht. Die zou ze nooit in ongerustheid laten, zeker niet na de dood van haar vader.’

‘Dat is inderdaad het zwakke punt in het verhaal. Wil je de helft van de babi pangang of kan ik nog meer nemen?’

‘Ik had al mijn hoop op haar gevestigd,’ zeg ik. ‘Nu heb ik alleen tante Hedwig nog.’