Hoofdstuk 17

Eerst belt opa. ‘Er zijn bloemen voor je bezorgd. Zal ik ze maar meenemen naar oma? Dat fleurt haar kamer een beetje op.’

‘Van wie zijn ze?’

‘Even kijken.’ Hij legt de telefoon neer en ik hoor gerommel met papier. ‘Van ene Bas van Vliet.’

‘Geef maar aan oma.’

Nog geen kwartier later heb ik Van Vliet aan de lijn. ‘Ik moet je spreken. Vandaag!’

Het komt niet goed uit. Ik heb slecht geslapen. De hele geschiedenis met mama’s vroegere vriendjes begint me tegen te staan. Wat heb ik helemaal bereikt met mijn zoektocht waarin ik zoveel tijd en energie heb gestoken? Met mijn leugens, waardoor ik nu weet dat mijn eventuele halfzusjes Laura Ashley-behang hadden en op hockey zaten? Wat schiet ik ermee op? Wat ik gemist heb valt niet meer in te halen. En nu zit ik ook nog met een klasgenoot van mama die denkt dat ik zijn eenzaamheid kan oplossen en aan wie ik de harde waarheid zal moeten vertellen, namelijk dat ik hem vanaf dag één heb belazerd.

‘Halfzes bij café Wagendorp tegenover de krant,’ stel ik voor.

Maar dat wil hij niet. Hij heeft frisse lucht nodig. Alles benauwt hem. ‘We kunnen door het park lopen. Ik neem wel paraplu’s mee.’

Ik kijk op mijn horloge – en dan naar buiten, waar de regen met bakken uit de hemel valt. Nog vijf uur voor de grote confrontatie. Was het maar vast voorbij.

..

Zijn gezicht staat strak en hij beweegt nauwelijks als ik aan kom lopen en een wuivende beweging naar hem maak.

Ik heb mijn eigen paraplu, waardoor hij zich in de ongemakkelijke positie bevindt dat hij de ene paraplu omhoog moet houden en de andere opgerold in zijn vrije hand.

Het pad sopt onder onze voeten als we aan de wandeling door het verlaten park beginnen. Er zijn zelfs geen hondenuitlaters te zien. De regen rijgt druppels aan de onderkant van takken en slaat putjes in de vijver. Het geluid van een tekenfilm. Plink! Plonk!

‘Dank je voor de bloemen,’ zeg ik om de stilte te verbreken.

Hij mompelt wat. ‘Ik heb me laten gaan gisteren,’ zegt hij een tijdje later. ‘Ik heb je overvallen. Mijn excuses.’

Het begint harder te regenen. De druppels roffelen op mijn paraplu, glijden erlangs en vallen vanaf de uiteinden van de baleinen langs me heen op de grond. Mijn nieuwe suède schoenen zijn nu al doorweekt.

‘Waarom zeg je niets?’ Hij kijkt me van opzij aan.

‘Omdat ik je iets moet vertellen. Ik ben niet eerlijk tegen je geweest. Ik heet niet Van de Wetering. Ik ben Lot Heerema, de dochter van Annet Heerema.’ Ik loop door, mijn hoofd gebogen, en merk pas na een paar passen dat hij niet meer naast me is.

Als ik me omdraai zie ik hem tien meter terug staan. De paraplu heeft hij laten zakken, regen stroomt vanaf zijn haren over zijn gezicht. Hij ziet eruit als een verzopen kat.

Ik loop naar hem terug. ‘Heb je verstaan wat ik zei?’

‘Heerema,’ zegt hij, met de stem van een zombie. ‘De dochter van Annet.’

..

Hij wil het horen, het hele verhaal, en uit solidariteit en omdat ik toch al behoorlijk nat ben laat ik mijn paraplu ook zakken.

Eigenlijk wil ik alleen nog maar naar huis. Ik ben doorweekt en koud, maar ik antwoord zo goed mogelijk op elke vraag die hij stelt, alhoewel ik nog steeds denk dat hij het begin van het verhaal beter moet kennen dan wie ook. Toen mijn moeder de mooiste meid van de school was en werd bijgespijkerd door de slimste jongen van de school.

Over het ongeluk en haar zwangerschap, die tijdens de revalidatie werd ontdekt, maar waarvan zijzelf misschien allang wist. Zo onnozel kon ze toch niet zijn dat ze niet op de hoogte was van wat het betekent als je ineens niet meer menstrueert?

Hij schudt zijn hoofd, alsof hij zichzelf wil dwingen om helderder te denken. ‘Zwanger? Was Annet zwanger? Maar wat heeft dat met mij te maken?’

Hij kijkt me aan en ik kijk terug en dan dringt het tot hem door. ‘Je denkt dat...’

‘Dat je mijn vader bent! Vind je het gek dat ik dat denk? Het vriendje van mijn moeder. Maar je zult het wel ontkennen. Waarom zou je het ook toegeven? Met dat fantastische leven van je, met die twee verwende dochters.’

De paraplu’s glijden uit zijn handen en schuiven in de modder waar we nu tot onze enkels in staan.

‘Onze ontmoeting in de bistro, jouw valse naam, die zogenaamde interesse in mijn huis... al die moeite om wat je me gewoon had kunnen vragen.’ Hij brengt zijn woedende gezicht dichter bij het mijne. ‘Waarom heb je het niet gevraagd?’

‘Daar ging het niet alleen om. Ik wilde weten hoe het geweest had kunnen zijn – hoe mijn leven geweest had kunnen zijn.’ Een dag eerder voelde ik de kracht van zijn handen op mijn schouders; nu klemt hij me zo stevig vast dat het pijn doet als hij me heen en weer schudt. ‘Jouw moeder,’ zegt hij woedend, ‘jouw moeder en ik... We hebben elkaar zelfs nooit gezoend!’

Hoe kun je zeker weten of iemand liegt of de waarheid spreekt? De realiteit is dat het me op dit moment nauwelijks meer iets uitmaakt. Ik voel regenwater over mijn rug glijden, alsof ik onder de douche sta, en het enige waarnaar ik verlang is droog en warm zijn. Hij heeft me losgelaten en een stap achteruit gedaan. Zijn woede lijkt verdwenen, maar goed kan ik het niet zien door de mascara die in mijn ogen is geregend en zo prikt dat ik ze nauwelijks open kan houden.

‘Ik denk niet dat we elkaar nog zullen zien.’ Zijn stem klinkt vormelijk.

Ik steek mijn hand uit.

Hij kijkt er even naar en draait zich om. De paraplu’s laat hij liggen.

..

Ik sta bij de voordeur en bijna onmiddellijk vormt het water dat van me af druipt een plas om mijn schoenen. Ik krijg ze nauwelijks uit. Op weg naar de badkamer laat ik een spoor van natte voetafdrukken achter.

Rogier is er niet. Hij is al naar zijn werk vertrokken of helemaal niet thuis geweest. Het maakt me op dit moment niet uit.

Het valt niet mee mijn natte kleren uit te trekken. Ze zitten zo vastgekleefd aan mijn huid dat het voelt alsof ik mezelf vil. Het duurt lang voordat mijn lichaam de warmte van de douche heeft overgenomen, en nog blijft ergens binnenin een gevoel van kou achter dat zich niet verjagen laat.

In mijn badjas, een beker gloeiende melk binnen handbereik, zoek ik tussen op elkaar gepropte kleren in de slaapkamerkast naar de oude rubber kruik waarvan ik zeker weet dat ik die heb meegenomen toen ik bij Rogier introk. Als ik hem eindelijk vind ligt de halve inhoud van de kast op de grond en blijkt de kruik geen dop te hebben.

Tot mijn verbazing begin ik te huilen, waarna ik er niet meer mee op kan houden. Snikkend kruip ik met mijn badjas nog aan in bed, rol me op en probeer de vage geur van parfum te negeren die irritant is, vooral omdat ik hem niet herken. Ik keer het kussen om en probeer te slapen, maar telkens opnieuw schrik ik wakker met een gevoel van paniek dat ik niet begrijp.

Midden in de nacht voel ik me zo ellendig dat ik op zoek ga naar aspirines in het badkamerkastje, waar ik tot mijn verbazing op een pakje condooms stuit in een oude zeepdoos. Geen aspirines. Ik kruip terug in bed, en als ik wakker word is de ochtend al half voorbij.

..

Ilse is not amused. Als ik beter ben moeten we maar weer een gesprekje hebben, zegt ze. Ze wenst me geen beterschap en vraagt ook niet hoe lang ik denk thuis te blijven.

Wat mezelf betreft zo kort mogelijk. Rogiers flat is geen omgeving om prettig ziek te zijn.

Het daglicht laat genadeloos zien dat onze slaapkamer ternauwernood het niveau kraakpand overschrijdt. Alles is aangeschaft en wordt onderhouden in het licht van ‘tijdelijkheid’. Het resultaat is een ontmoedigende en niet al te schone rotzooi.

Ik denk aan het huis van Van Vliet. Het moet heerlijk zijn om alles om je heen in orde te hebben. Zelfs de grote drama’s in zijn leven kunnen de regelmaat van stofzuigen en ramen lappen niet verstoren. Zijn vrouw wordt ongeneeslijk ziek, maar de tuinman blijft op zijn vaste dag komen. Hij zoekt een graf voor zijn vrouw uit en ondertussen worden thuis de meubels gewreven. Hij huurt er mensen voor in, maar in wezen is het een kwestie van zelfdiscipline.

Onze keuken zou ook opgeruimd kunnen zijn, en zeker een stuk schoner dan nu, denk ik als ik op het aangekoekte gasstel melk warm omdat pap zich in mijn hoofd heeft aangediend als enig aanvaardbaar voedingsmiddel. Ik eet een kom met warme zoete prut leeg, kruip terug in bed en val weer in slaap.

Deze keer word ik wakker doordat Rogier naast het bed staat en mijn schouder aanraakt. Ik duw mezelf half overeind en zie dat er een uitpuilende weekendtas naast hem staat.

‘Ik wist niet dat je thuis zou zijn.’ Het klinkt alsof dat een behoorlijke tegenvaller is.

‘Maakt het veel uit?’

Hij gaat op de rand van het bed zitten. ‘Ik heb wat spullen bij elkaar gezocht. Voorlopig trek ik bij iemand in, je kunt hier blijven tot je iets anders gevonden hebt.’

‘Heeft die “iemand” toevallig een naam?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Chantal. Je kent haar niet.’

‘En dat had je me op een briefje willen meedelen?’

Hij knikt en haalt een dubbelgevouwen A4’tje tevoorschijn.

Ik kijk naar de grote viltstiftletters, de onhandig geformuleerde verklaring, het woord ‘sorry’ met drie uitroeptekens waarmee hij eindigt, en laat me weer terugzakken in bed.

‘Kan ik nog iets voor je doen?’

‘Nee, dank je. Aardig dat ik hier nog een poosje kan blijven.’

Hij aarzelt even, maar ik zie er op dit moment vast niet uit als iemand die je graag een zoen wilt geven, ook al zou het de laatste keer zijn.

‘Nou, het beste dan maar.’ Zonder nog om te kijken loopt hij naar de deur, die hij zacht achter zich sluit.

‘Doei,’ mompel ik, terwijl ik het dekbed tot over mijn oren optrek.

..

Na drie dagen in bed begin ik aardig op te knappen. Het kan wel zijn dat goede zorgen voor een snel herstel zorgen, maar helemaal geen verzorging houdt er ook de vaart in: je moet je bed wel uit wil je niet van de honger omkomen.

De eerste dag dat ik op ben voel ik me al uitgeteld als ik alleen nog maar gedoucht heb. Maar de dag erna kleed ik me aan en breng ik het zelfs op om – al heb ik nog steeds verhoging – naar de buurtsuper te gaan voor brood, melk en een maaltijdsalade.

De maatschappelijk werkster van oma’s revalidatiecentrum heeft inmiddels thuiszorg voor opa geregeld. Het veroorzaakt gemengde gevoelens: alweer iemand die me niet meer nodig heeft. Mocht er behoefte aan bestaan, dan ben ik de aangewezen persoon om een cursus ‘hoe maak ik mezelf overbodig’ te geven.

Er is een gevoel van leegte op me neergedaald dat lijkt op verdriet, alsof ik iets verloren heb dat nooit van mij is geweest. De scène met Bas van Vliet in het park komt weer in volle hevigheid bij me terug. Wat een dwaasheid om te denken dat het ook maar iets aan mijn leven zou veranderen als hij mijn vader zou zijn. En wat een pathetische actie om zijn leven binnen te dringen alleen om een blik te kunnen werpen op een jeugd die hoe dan ook niet in te halen is, of hij nu wel of niet de man is die me heeft verwekt. Zijn ontkenning was in zijn aan wanhoop grenzende woede te authentiek om aan te twijfelen, maar ironisch is het wel.

Het mooiste meisje van de school, van wie alle jongens zeiden dat ze het met haar gedaan hadden, blijkt door geen van haar klasgenoten die ik tot nu toe heb ontmoet zelfs maar gezoend te zijn. Toch heeft iemand haar zwanger gemaakt – al zal ik nooit weten wie, nu ik mijn lijstje met mogelijke vaders zonder resultaat heb afgewerkt.

Dat inzicht veroorzaakt een korte felle woede jegens mama, die de antwoorden op mijn vragen had en het verdomd heeft ze aan me door te geven. Ze moet daar haar redenen voor hebben gehad, en het zou een wereld van verschil hebben gemaakt als ze me zou hebben uitgelegd waarom het beter voor haar was om te zwijgen. Maar zelfs dat heeft ze me niet gegund.

Door haar blijf ik behoren tot de grote groep mensen bij wie ‘vader onbekend’ genoteerd staat in de geboorteakte, iets wat me nog steeds hindert en waar ik nu voor de rest van mijn leven aan vast zit.

..

Een sms’je van Alexander Terborg: ‘En?’

Hij is het niet. Einde verhaal.’

Dus tijd voor een nieuw verhaal. Wanneer kom je naar de Auvergne?’

..

Het schiet niet erg op met oma. Haar therapeut zegt dat ze gehoorzaam meewerkt en doet wat er van haar verlangd wordt, maar zonder enig animo, alsof het haar volkomen onverschillig laat of en wanneer ze weer naar huis kan. Ik zie het als bewijs dat ze in elk geval haar slimheid niet kwijt is en dondersgoed beseft hoe haar toekomst er aan de zijde van opa uit zal zien: hij gebogen over zijn krant en zijn puzzeltjes aan de keukentafel, en zij tegenover hem, zich ergerend aan alles wat ze om zich heen aan onvolkomenheden ziet maar door haar handicaps niet kan veranderen. Daarbij vergeleken is haar leven in het revalidatiecentrum zo gek nog niet. Dat ze zich ervan bewust is dat opa ook niet bepaald verlangt naar haar thuiskomst, zal ook wel meespelen.

Ik zie hem opbloeien nu hij van oma’s regime bevrijd is en hij begint te wennen aan zijn leven als man alleen. Het eten in het ziekenhuisrestaurant is bij nader inzien lang niet slecht, en steeds vaker belt hij op dat het niet nodig is dat ik kom koken. Voor de huishoudelijke werkjes die ik op me had genomen, heeft hij me ook niet meer nodig sinds hij thuiszorg heeft. De man van wie ik dacht dat hij het geen week zonder oma zou uithouden, begint zich steeds meer op zijn gemak te voelen in de nieuwe situatie. En wat op me overkwam als een zekere verknochtheid tussen twee mensen die het grootste deel van hun leven samen zijn geweest, lijkt in werkelijkheid niets anders geweest te zijn dan een zich schikken in hun lot, met tegen het einde van de rit deze onverwachte bevrijding die wat opa betreft meer dan welkom lijkt te zijn.

..