Hoofdstuk 16

Oma is sinds kort in het revalidatiecentrum. Haar bezoeken betekent laveren tussen al dan niet bemande rolstoelen, rollators en looprekken, om uiteindelijk uit te komen bij een vrouw die met een verbeten uitdrukking op haar scheef getrokken gezicht in haar rolstoel zit, alsof ze verwacht dat die elk moment onder stroom gezet kan worden.

De vergelijking met mama dringt zich op. Bij haar leek de rolstoel een elegant accessoire, een onderdeel van haar verschijning zoals haar zonnebril en haar modieuze handschoenen met de open knokkels. Oma straalt daarentegen uit dat ze op onrechtvaardige gronden gestraft is en verbitterd op zoek is naar de schuldige.

Haar continue toestand van boosheid richt zich vooral op opa. Ze gromt naar hem als hij onhandig een fruitmandje neerzet waaruit ze niets zelfstandig zal kunnen eten, en daar ook nog bij durft op te merken: ‘Dat is goed voor je, Fie!’

Tegen mij praat ze een beetje, wat wil zeggen dat ze wat woorden uit haar mond sleept, waarvan de helft tussen haar lippen achterblijft. Op goed geluk gok ik op een ‘ja’ of ‘nee’ als antwoord, begeleid door een glimlach die ze bekijkt met het wantrouwen van iemand die voelt dat ze belazerd wordt.

Voorlopig is er nog geen sprake van naar huis gaan en al spreekt hij het niet uit, ik kan me voorstellen dat opa dat van harte toejuicht. Oma gedeeltelijk gehandicapt aan de keukentafel, wel in staat om opdrachten te geven maar niet om ze zelf uit te voeren. Er op voorhand al van overtuigd dat alles wat opa doet net zo goed niet gedaan kan worden. Dat vooruitzicht zou me in zijn plaats slapeloze nachten bezorgen. De gedachte aan mij als continu beschikbare gezinsverzorgster heeft hij opgegeven, maar hoe het wel geregeld moet worden – ooit – weten we geen van beiden. Dat hoeft nu ook nog niet, heeft de maatschappelijk werkster van het ziekenhuis ons verzekerd.

Pas als duidelijk is wat oma wel en niet meer zal kunnen, zal dat serieus bekeken worden. Vooral dat laatste stelt me erg gerust. Serieus... daar moet toch wel iets goeds uit voortkomen.

..

Op de advertentieafdeling doe ik mijn werk op de automatische piloot, maar daar is het net iets te ingewikkeld voor. Voor de tweede keer in één week belt een woedende adverteerder op over fouten in een advertentie. Mijn chef Ilse zegt sussende woorden in de telefoon en werpt me ondertussen giftige blikken toe.

Met wat handige make-up en een goede belichting had ze stand-in kunnen zijn voor Uma Thurman in Kill Bill, waarmee ik bedoel dat er een niet te miskennen dreiging van haar uitgaat. Met zo’n lijf had ik wel andere dingen bedacht dan slijmen met adverteerders die pissig worden omdat hun leeftijd in hun contactadvertentie per ongeluk als 72 in plaats van 52 wordt vermeld.

‘Morgen wordt hij opnieuw geplaatst, en nogmaals onze excuses.’

Haar stilettohakken klikken voor me uit naar haar kamer, die minuscuul is, maar evengoed status verschaft omdat er vier muren omheen staan.

Ze is heel duidelijk: mijn werkhouding is zo nonchalant dat ze me eigenlijk niet op deze afdeling kan handhaven. Ze heeft er al met het uitzendbureau over gesproken, en besloten is dat ik nog één kans krijg en dat het bureau in mijn plaats iemand anders zal sturen als het opnieuw fout gaat. Want ontevreden adverteerders is iets waar de krant niet blij mee is, dat moge duidelijk zijn.

Ik zeg dat ik het begrijp.

Ze kijkt alsof ze verwacht dat ik beterschap beloof, maar dan kan ze lang wachten.

‘Ik begrijp het,’ zeg ik nog een keer, terwijl ik ondertussen denk aan opa, naar wie ik eigenlijk rechtstreeks vanuit mijn werk zou moeten gaan, en aan Rogier, die is opgehouden met vragen wanneer we nu weer eens iets samen gaan doen, en die mijn afwezigheid ziet als een vorm van desinteresse, die hij met desinteresse van zijn kant beantwoordt.

Steeds vaker is hij weg als ik thuiskom. Hapje eten met vrienden. Een dienst geruild met een collega. Research voor zijn televisieserie. Hij schrijft met slonzige letters datgene wat hem invalt op een vel printpapier en legt het op het aanrecht, tussen de opgestapelde vuile vaat. Hij verkeert kennelijk nog in het stadium dat hij het nodig vindt om zijn afwezigheid te verklaren, al is het met leugens.

Steeds vaker komt de gedachte bij me op dat hij een vriendin heeft, bij wie het ongetwijfeld gezelliger is dan bij mij. Veel is daar niet voor nodig, denk ik er wrang achteraan. In zijn leven vervul ik zo langzamerhand de taken die ik ook in dat van opa vervul: opruimen, schoonmaken en zorgen dat de koelkast gevuld blijft. Ik zie het als tegenprestatie voor het feit dat ik nagenoeg kosteloos in zijn flatje woon, alleen vraag ik me af hoe lang dat nog zal duren. Hoe lang we nog hebben voordat een van ons beiden de moed heeft een punt te zetten achter een relatie die zichzelf heeft overleefd.

Binnenkort zal hij geen boodschapjes meer voor me achterlaten en is het afwachten wanneer ik hem weer zal zien. Ik weet niet of ik bereid ben dat laatste stadium af te wachten.

‘Luister je eigenlijk wel?’ vraagt Ilse.

Ik knik heftig ‘ja’ en ze zucht en staat op. Het is duidelijk dat de herkansing niet haar idee is.

..

Als ik een laan zou mogen kiezen om in te wonen en een huis waarin ik telkens weer zou willen terugkeren, dan zou het deze laan met de ruisende oude bomen en dit rietgedekte witte huis zijn.

Ik parkeer de Mini en blijf even achter het stuur zitten met de raampjes omlaag. Er fietsen een paar jongens voorbij; een van hen zwenkt af en verdwijnt in een tuin verderop. Ze roepen nog iets naar elkaar, en het klinkt anders dan wanneer jongens in mijn buurt naar elkaar roepen.

Alles is anders in een buurt als deze. De vrouw die langs de Mini loopt met een aangelijnde golden retriever draagt de nonchalante vrijetijdskleding waarvan ik vermoed dat die een modaal maandloon heeft gekost. Maar mensen met een modaal inkomen zul je hier niet tegenkomen, behalve om schoon te maken of te repareren wat kapot is gegaan.

Ik stap uit en loop langzaam de tuin van Bas van Vliet in. Het lage dubbele houten hek staat open. Het gazon is pas gemaaid; de geur van gras hangt nog in de lucht. Om het huis staan hortensia’s in bloei en struiken waarvan ik de naam niet weet. Grind knarst onder mijn voeten als ik de voordeur nader. Het portiek is elegant en ruim genoeg voor een aantal mensen om beschut tegen regen te wachten, totdat de deur wordt opengedaan.

Ik druk op de bel, die glanzend gepoetst is, en nog voordat het geluid is weggestorven staat Van Vliet al in de deuropening. Een donkerrode katoenen broek, een marineblauwe polo met open kraag en mocassins aan blote voeten. Ik registreer het, en ook dat hij best een aantrekkelijke man is.

‘Kom binnen.’ Een weids gebaar.

Ik loop achter hem aan door een vestibule met ingebouwde garderobe en een hoge spiegel naar een hal waar een groot boeket dieprode rozen op een antieke lage tafel staat. Van de deuren die op de hal uitkomen staan er een paar half open, en een bundel zonlicht valt op een groot schilderij van een donkerblonde vrouw met een lief gezicht. Ze zit op een stoel, haar handen in haar schoot gevouwen, haar ogen gericht op iets dat zich naast of achter de schilder bevindt. Het lavendelblauw van haar jurk verdiept de kleur van haar ogen, haar lippen zijn vol en zien eruit of er weinig voor nodig is om haar te laten lachen.

‘Mijn vrouw Emma,’ zegt Van Vliet. Hij gaat me voor naar een kamer met openslaande deuren die op een terras uitkomen. ‘We hebben hier vanaf ons trouwen gewoond. De meisjes zijn hier geboren en opgegroeid. Elk hoekje bevat een herinnering.’

‘Ik ben nog nooit in zo’n huis geweest. Zijn alle kamers zo mooi?’

‘Wil je het zien?’

We staan nog steeds midden in de kamer, en als ik ‘graag’ zeg, draait hij zich om en loopt voor me uit de hal weer in.

Het huis overweldigt me. Alles klopt: de afmetingen, de manier waarop iedere ruimte is ingericht, de hoogte van de plafonds, het uitzicht op de tuin. De grote keuken heeft een kookeiland zoals ik alleen nog maar in tijdschriften en advertenties heb gezien. Ik ben onder de indruk, maar het is niet waarvoor ik ben gekomen. Dat komt pas als we de brede trap op zijn gegaan en hij een deur openzwaait.

Een typische meisjeskamer met Laura Ashley-behang en gordijnen, lief zonder zoetig te zijn. In de hoek een paar hockeysticks en tennisrackets. Op een plank aan de muur een scheefgezakt pluche konijn met één rood glazen oog, een kangoeroe met een kleintje dat nieuwsgierig uit haar buidel kijkt en een paar luxe teddyberen.

Aan de muur veel foto’s, sommige met punaises vastgeprikt, andere ingelijst. Bas van Vliet en de vrouw die ik als Emma herken met twee meisjes met halflang blond haar op een boot, aan een strand met palmen bij ondergaande zon, aan de rand van een zwembad waar hun voeten het water hoog laten opspatten. Op een andere foto zit een van de meisjes op een paard, een puber met een brede glimlach, zweepje nonchalant in haar hand, het paard heeft zijn hoofd naar boven gewend alsof hij haar aan wil kijken.

‘Dat is Barbara,’ zegt Van Vliet. ‘De jongste, die hier in de buurt woont.’

De andere meisjeskamer verschilt niet veel van de eerste. Hetzelfde soort behang maar in een andere kleur. Knuffeldieren, tennisrackets en hockeysticks, en bij de op de muur geprikte foto’s veel hockeyelftallen. De meisjes op de voorste rij zitten gehurkt, allemaal lachend, allemaal met dezelfde uitstraling van onbezorgde welvaart, van geen ander probleem kennen dan ruzie met een vriendje of zakgeld dat voortijdig op is, iets dat met een vleiend verzoekje aan paps altijd wel te regelen valt.

‘Ooit hingen er popsterren, maar die hebben ze later weer weggehaald. Wat wil je nog meer zien?’

Maar ik hoef niets meer te zien. Ik ben de wereld in gestapt van Laura Ashley en schemerlampjes. Van paarden en vakanties aan palmstranden. Van de goede opleiding in de goede omgeving. Het leven dat ik had willen hebben. Zo graag dat ik bereid ben te geloven dat een vroeger schoolvriendje van mama mijn vader is. En nu ben ik in zijn huis en ik heb werkelijk geen idee hoe het verder moet.

‘De zolder misschien?’ vraagt hij hoopvol. Hij vindt het duidelijk leuk om zijn huis te laten zien, of misschien stelt hij het moment uit dat hij een gesprekje met me moet voeren, maar als ik ontkennend mijn hoofd schud zegt hij: ‘Oké, dan gaan we terug naar de tuinkamer. Dit is weer om op het terras te zitten, vind je niet?’

In een hoekige houten stoel met ongemakkelijk zittende kussens wacht ik totdat hij terugkomt met een grote glazen karaf waarin vruchten drijven, een drank die hij Pimm’s noemt en die hij in hoge glazen schenkt.

Ik verdom het om te laten merken dat ik er nooit van gehoord heb, en neem een slok. De aangename prikkeling van alcohol op mijn tong. De combinatie met de vruchten is verrassend maar heerlijk.

Hij zit naast me op net zo’n ongemakkelijke stoel die te dicht naast de mijne staat, en ik vraag me af of hij dat zo gearrangeerd heeft voordat ik kwam.

Nu zet hij zijn glas neer. ‘Ik heb je de tuin nog niet laten zien. De waterlelies bloeien.’

Ik loop achter hem aan over gras dat zacht als een tapijt onder mijn voeten voelt, tussen een paar rododendrons door naar een vijver waarop roze en witte waterlelies rusten, het grote blad onbeweeglijk op het donkere water.

‘Prachtig,’ zeg ik.

‘Ja,’ zegt hij, ‘dat vind ik ook.’

Maar hij kijkt niet naar de vijver. Hij heeft zich naar me omgekeerd, zijn handen op mijn schouders. Ik voel de zachte druk waarmee hij me naar zich toe trekt en realiseer me dat ik gezoend ga worden door een man van wie ik niet weet of hij mijn vader is. Dat ben ik niet van plan te laten gebeuren.

‘Ik dacht dat het voorgoed voorbij was toen Emma stierf. Dat ik nooit meer iets voor een andere vrouw zou kunnen voelen. En ineens ben jij er!’ Zijn mond nadert de mijne. Ik probeer een stap achteruit te doen, maar zijn dwingende handen maken het onmogelijk. Zijn mond heeft nu de mijne bereikt, zijn lippen zuigen zich vast en ik vermoed dat hij mijn pogingen om ze te ontwijken aanziet voor hartstocht.

Geritsel in de struiken. Een kinderstem die ‘Opa, opa!’ roept. Hij laat me los op het moment dat er een klein blond meisje tussen de rododendrons opduikt. ‘Opa, ik kom bij je tekenen!’

Verder weg roept een vrouwenstem: ‘Pap, waar hang je uit?’

Tegenover me staat Bas van Vliet, totaal verslagen. Zijn armen hangen slap langs zijn lijf, zijn bril is beslagen en bij zijn mond zit een veeg rode lipstick.

..

Zijn dochter kijkt geamuseerd als ze me een hand geeft. Van Vliet heeft me voorgesteld als ‘een vriendin’. Gelukkig heeft hij voordat zijn dochter tussen de rododendrons opdook zijn mond afgeveegd. Maar iemand die hem goed kent moet in één oogopslag zijn verwarring hebben opgemerkt.

‘Sorry pap, als ik je stoor, maar kun je Sanne een uurtje hebben?’ En zonder zijn antwoord af te wachten: ‘Sanne, haal je tekenspullen maar uit je laatje. En geen rommel maken. Ga maar vast aan de tuintafel zitten. Pap, je bent een engel. Tot zo!’

Een vluchtige kus op zijn wang, een bewegen van haar vingers in mijn richting en weg is ze, gevolgd door haar dochtertje, dat als een vlinder over het grasveld zweeft in een zachtgeel jurkje met pofmouwtjes.

‘Ik ga maar weer eens,’ zeg ik.

Van Vliet knikt zonder zich te bewegen.

Ik loop de grote tuin door. Bijen zoemen rondom een rij intens blauwe lavendelstruiken. De geur is overweldigend. Bij het hek kijk ik om. Van Vliet is nog steeds niet tussen de rododendrons verschenen.