Hoofdstuk 19
Het weer begint te veranderen. De hitte lijkt met het uur drukkender te worden. Grijze regenwolken verschijnen aan de horizon en verdringen steeds meer het blauw van de tot nu toe wolkeloze hemel. De zonnehoed die ik heb meegenomen kan ik op de achterbank laten liggen als ik straks op de camping ben.
Ik rijd over smalle wegen terwijl de lucht boven me steeds dreigender wordt. Maar het is nog steeds droog als ik de camping op rijd waar Alice van der Merwe voor het laatst werd gezien. Ik weet niet wat ik moet verwachten en al helemaal niet wat ik hier moet doen.
De camping is klein en gemoedelijk. In de nabijheid van een laag, langgerekt gebouw staan caravans en campers – de meeste met een Nederlands nummerbord – elk met een redelijk stukje grond eromheen. Verder weg zie ik tussen de bomen tenten staan. Ik loop naar het gebouw en sta aarzelend bij de receptie. Het meisje erachter glimlacht naar me.
Ze heeft de leeftijd die Alice had toen ze hier werkte, maar het gebouw ziet er niet uit alsof het er al bijna dertig jaar staat.
‘U zoekt een plek?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Ik weet eigenlijk niet waarvoor ik kom.’
Ze kijkt me nieuwsgierig aan. ‘Nou, misschien komen we er samen uit.’
Ik probeer in zo weinig mogelijk woorden over de verdwijning van Alice te vertellen. Halverwege onderbreekt ze me.
‘Ik ken dat verhaal. Op de een of andere manier is het me bijgebleven. Ik heb zo vaak geprobeerd te bedenken wat er gebeurd kan zijn, maar ik kom niet verder dan wat toen bekend is geworden: dat ze waarschijnlijk een afspraakje had en niet meer is teruggekomen. Maar ze kan ook een wandeling zijn gaan maken en ergens in een ravijn zijn gestort. Als je niet weet waar je moet zoeken vind je hier iemand nooit meer terug.’
‘Ik zou graag een beetje rondkijken en wat foto’s nemen,’ zeg ik. ‘Haar moeder zou daar erg blij mee zijn.’
‘Natuurlijk! Ach, haar moeder... Natuurlijk mag je hier rondkijken.’
..
Nu ik wat rondloop zie ik dat er een smal watertje over het terrein stroomt, dat een natuurlijke scheidslijn vormt tussen de gemotoriseerde kampeerders en de tentbewoners. Een bruggetje overspant het. Kinderen klimmen op de leuning en springen met veel gespat en gejoel in het water dat ondiep is en waarin de donkere wolken boven mijn hoofd weerspiegeld worden.
Ik maak foto’s, die er door het sombere weer nogal dreigend uitzien, en loop naar de ingang, waar Alice haar laatste voetstappen zette voordat ze spoorloos verdween. Op nog geen tien meter afstand zie ik aan beide kanten van de weg een bushalte. De chauffeur die haar vaak in zijn bus had gehad, verklaarde dat hij haar die dag niet had gezien, weet ik van Sylvie.
Iemand heeft haar hier dus opgehaald. Ze stapte in een auto en vanaf dat moment is alles in raadselen gehuld. ‘Ik wil er nooit meer naartoe,’ heeft Sylvie gezegd. Ik probeer me voor te stellen hoe ze hier zou staan, bij deze ingang, met dezelfde gedachten die ik nu heb maar die bij haar beladen zijn met een loodzwaar verdriet; en ik begrijp waarom ze dat gezegd heeft.
Na een uur zijn er weinig plekken meer die ik niet heb vastgelegd. Ik stap in de Mini en sla de weg in van waaruit ik gekomen ben, nog vol gedachten aan Alice.
‘Zolang ik haar niet kan begraven is ze voor mij niet dood,’ heeft Sylvie gezegd. Dat is een uitspraak die ik moeilijk kan vergeten.
Boven de bergtoppen flitst weerlicht. Het stralende zonovergoten landschap dat ik tot nu toe heb gezien is ineens veranderd in een sombere verzameling rotsen en ravijnen, onderbroken door weilanden die in dit licht gifgroen lijken.
Ik volg gedachteloos de weg. Pas als ik merk dat hij steeds steiler omhooggaat, besef ik dat ik verkeerd ben gereden. Tussen een rotswand en een diepe afgrond voert de weg naar een half tussen bomen verscholen kerkje, dat kennelijk het eindpunt is van deze route. Het vervallen gebouwtje heeft verveloze luiken voor de ramen. Het roestige smeedijzeren hek van het kerkhofje ernaast staat half open. Het geheel ziet er niet uit alsof hier nog vaak mensen komen.
Ik stap uit om te verkennen waar ik het best de Mini kan keren. De wind is opgestoken; het hek zwaait met piepende scharnieren heen en weer. Aan de verzakte kruizen op het kerkhof zwiepen kransen van plastic rozen en lelies. Iets hards raakt mijn been, en ik buk me om een verschoten rode plastic roos op te rapen.
Van het ene moment op het andere gutst de regen neer, en ik vlucht naar de overdekte ruimte die aan het kerkje vast is gebouwd. In het schemerige licht zie ik een in de achterwand uitgehakte trap die kennelijk naar de klokkentoren voert. Tegen een andere muur staan een paar roestige kruizen. Het kleinste heeft achter gebarsten glas een fotootje, ik veeg het stof eraf en zie een blond meisjeskopje. Marie-Anne is niet ouder dan drie jaar geworden toen ze door de Here bij haar ouders werd weggehaald.
Bliksemflitsen hebben het effect van een schijnwerper die op onverwachte momenten wordt ingeschakeld, en ik krimp in elkaar als de eerste donderslag weergalmt tussen de oude afgebrokkelde muren. De hele sfeer heeft iets dreigends waar ik zo snel mogelijk aan wil ontsnappen. Met gebogen hoofd loop ik tegen de storm in naar de Mini.
Ik wil instappen als ik tot mijn verbazing een oude vrouw met hoog opwaaiende rokken aan het hek zie rukken in een poging het te sluiten. Lange grijze haren zijn aan een knotje ontsnapt en waaien alle kanten uit. Telkens opnieuw trekt de wind het hek uit haar handen. Ze maakt een gebaar van wanhoop en kijkt naar me alsof ze hulp van me verwacht. Ik ben in een paar stappen bij haar, het hek biedt weerstand, maar het lukt me om het dicht te trekken. Met klauwachtige handjes draait de oude vrouw met een grote sleutel het slot dicht. Zonder iets tegen me te zeggen keert ze zich om en een paar tellen later is ze verdwenen, langs een voetpad dat ik niet eerder had opgemerkt.
..
Het is donker als ik bij de boerderij kom. Het weerlicht nog steeds en de takken van de beuk waaronder de cabrio van Alexander staat, bewegen wild in het schijnsel van mijn koplampen. Regen stroomt langs mijn voorruit als ik de motor afzet. Ik ben uitgeteld.
In het donker op een onbekende weg rijden valt hoe dan ook niet mee, maar als die smal en kronkelig is en langs diepe afgronden voert, wordt het wel erg zenuwslopend. Alexander staat in de deuropening als ik uit de auto stap, en voor de tweede keer trotseer ik met gebogen hoofd regen en storm.
‘Ik begon me al zorgen te maken,’ zegt hij terwijl hij de deur achter me sluit.
‘Ik had je willen bellen, maar ik had geen bereik.’
Mijn T-shirt plakt aan mijn lichaam, mijn haren hangen in slierten langs mijn gezicht. ‘Ik ga even iets anders aantrekken.’
Hij knikt.
De schemerlampen zijn aan en hij heeft kaarsen aangestoken. In de intimiteit van de haardkamer zou je het noodweer kunnen vergeten, als de huilende wind en het geklapper van luiken niet constant te horen zouden zijn.
Met droge kleren aan stuur ik vanaf de rand van mijn bed een mailtje naar Sylvie. ‘Ik ben op de camping geweest, een halfuurtje rijden vanaf het huis van Alexander, dus dat viel enorm mee. Erg landelijk en aantrekkelijk! Ik denk dat Alice het daar leuk heeft gehad. Foto’s heb ik ook gemaakt, maar het was geen mooi weer, dus stel je er niets van voor. Zodra ik weer thuis ben kom ik langs.’
Het is een onbeduidend mailtje om te sturen naar iemand die tegen beter weten in hoopt op nieuws over haar verdwenen dochter, maar ik heb niet meer te bieden dan wat ik geschreven heb.
..
In de haardkamer vertel ik Alexander over het kerkhof en de oude vrouw, met het huilende geluid van de storm als perfecte achtergrond van mijn verhaal. ‘Ik wist niet dat het hier zo onheilspellend kon zijn. Of misschien is “mystiek” een beter woord,’ zeg ik. ‘Het zou me niet verbazen als zich met dit weer een geest zou aanmelden.’
‘Van wie?’ Hij heeft zich over mijn glas gebogen om het bij te vullen.
‘De geest van wie? Geesten zijn altijd van mensen die nog niet klaar zijn met hun aardse leven. Die hier nog zaken hebben af te handelen voordat ze bevrijd genoeg zijn om naar de geestenwereld te gaan. Vaak is het de geest van iemand die vermoord is.’
‘En jij gelooft daarin?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Ik vertel alleen maar wat ik erover gelezen heb. En heb gezien in films natuurlijk. Ik heb trouwens ook weleens een documentaire gezien waarin een team wetenschappers probeerde erachter te komen of er werkelijk geestverschijningen bestaan.’
‘En?’
‘Ik geloof niet dat het ooit wetenschappelijk is bewezen. Maar spannend is het natuurlijk wel om erin te geloven. En voor een moordenaar moet het toch een onaangename gedachte zijn dat de geest van de vermoorde op een nacht verhaal kan komen halen. Ik zou me er als moordenaar tenminste niet lekker bij voelen.’
Hij trekt geërgerd met zijn schouders, zijn gezicht donker en gesloten. Het is een kant van hem die ik deze week een paar keer eerder heb gezien, zonder te begrijpen wat de oorzaak van de plotselinge verandering is. In die duistere momenten straalt hij iets uit dat me vaag verontrust, maar voordat ik me daar werkelijk zorgen om kan maken is hij alweer zichzelf – dat wil zeggen, de man die ik ken en aardig vind.
‘Laten we het over iets leukers hebben,’ zegt hij, maar voordat hij verder kan gaan met zijn verhaal knalt de voordeur met zo’n kracht open dat hij tegen de gepleisterde muur slaat. De kaarsen op tafel doven, op hetzelfde moment dat de elektriciteit uitvalt.
Alexander mompelt een vloek terwijl hij naar de deur rent en die met kracht weer dicht duwt. Op diverse plaatsen hangt een zaklantaarn voor situaties als deze, heeft Alexander me bij de rondleiding door de boerderij verteld. Het duurt dan ook niet meer dan een paar seconden voordat er een bundel licht door de kamer glijdt.
‘Aan de spijker naast de haard hangt nog een zaklantaarn. Haal lucifers uit de keuken en steek de kaarsen weer aan. Ik ga naar de stoppenkast kijken of ik de elektriciteit op gang kan krijgen of dat de storing in de centrale zit.’
Ik pak de lantaarn terwijl hij in de gang verdwijnt, waar achter een dik gordijn verborgen het paneel met stoppen hangt. Het geluid van de donder vult het huis, lichtflitsen verlichten fracties van seconden de kamer. Als ik kaarsen aan het aansteken ben, komt Alexander de kamer weer in.
‘Het zit bij de centrale. Meestal duurt het niet langer dan een paar uur, ze sturen er altijd meteen mensen op af.’
Hij schenkt wijn in. Het flakkerende kaarslicht werpt bewegende schimmen op de muren en tussen de zware balken van het plafond.
‘Toch gek,’ zeg ik. ‘Die deur die uit zichzelf openging toen we het over geesten hadden.’ Het is als een grapje bedoeld, maar hij moet er niet om lachen.
‘Hou toch eens op met die flauwekul,’ zegt hij nijdig.