Hoofdstuk 14

Ik ben alweer een van de eerste lunchgasten in La Belle Vie, en ik zit met een glas campari-soda voor me, waarin ik eigenlijk geen trek heb, als Bas van Vliet binnenkomt.

De manager komt net als de vorige keer op hem afsnellen, maar Van Vliet wuift hem weg. Hij blijft bij de ingang van het restaurant staan en zijn ogen dwalen langs de tafeltjes, totdat ze bij het mijne zijn aangeland. Ik vergis me niet: over zijn gezicht glijdt iets dat op een verheugde glimlach lijkt, en dan zie ik tot mijn verbijstering dat hij rechtstreeks op me af koerst. Even later staat hij tegenover me.

‘Ik ben blij dat u er weer bent,’ zegt hij. ‘De vorige keer dat u hier was kreeg ik sterk het idee dat we elkaar ergens van kennen. Ik kan me bijna niet vergissen.’

Hij steekt zijn hand uit en noemt zijn naam.

‘Lot van de Wetering,’ hoor ik mezelf zeggen.

Ik heb geen idee waar ik die achternaam ineens vandaan heb gehaald, en nog minder waarom ik in een split second de beslissing heb genomen om niet te onthullen dat ik de dochter van zijn vroegere vriendin ben.

‘Van de Wetering...’ Zijn stem klinkt licht teleurgesteld. ‘Nee, dat zegt me niets. Maar toch, nog steeds zie ik in u iets dat me bekend voorkomt. Het zijn uw ogen, denk ik. Mag ik bij u komen zitten? Ik zie dat u ook nog niets te eten besteld hebt.’

We zitten tegenover elkaar. Het meisje dat meteen naast hem staat laat niets van verbazing merken als ze vraagt of het de bedoeling is dat hij aan dit tafeltje zijn lunch gebruikt. Ze dekt snel de tafel aan zijn kant, verdwijnt even en komt net als de vorige keer terug met een drankje dat hij niet heeft hoeven bestellen.

‘Kir royal,’ zegt hij met een glimlach terwijl hij zijn glas heft. ‘Een beetje een vrouwendrankje, maar ik hou ervan. U moet het ook eens proberen.’

Ik knik.

Het is bijna onmogelijk mijn ogen af te wenden van het gezicht dat zo dicht bij dat van mama is geweest. In dat hoofd tegenover me zit een schat aan informatie. Het kan niet anders of ze hebben persoonlijke gesprekken gevoerd, al die middagen dat ze samen in zijn kamer zaten. Je kunt niet uur na uur alleen maar met leerstof bezig zijn. Hij moet beter dan wie ook weten hoe ze was en wat ze dacht.

Volgens Terborg waren ze minnaars, ook na het eindexamen. Mama in bed met deze man – nee, natuurlijk niet. Mama als meisje met deze man, die toen een jongen was. Het staat zo ver van me af dat ik er geen enkel gevoel bij heb. Toch wijst alles erop dat hij de man is die ik zoek, de man die me verwekt heeft en die ik ‘vader’ zou kunnen noemen, als het niet zo bizar zou zijn om dat te zeggen tegen iemand die ik niet ken en die zich nergens van bewust is.

‘Is er iets?’ vraagt hij, en ik realiseer me dat ik hem al een poosje zwijgend zit aan te kijken.

‘Sorry, ik had dat gevoel van herkenning ook de vorige keer. Maar nu ben ik er niet meer zeker van. Hebt u altijd in deze plaats gewoond? Er zijn mensen van wie je het gevoel hebt dat je ze kent doordat je ze regelmatig ergens in de stad bent tegengekomen.’

Hij zegt dat hij op een aantal buitenlandse jaren na inderdaad al zijn hele leven in deze plaats woont. Geboren en getogen. Kleuterschool, basisschool en daarna Het Hoogland – ach, wie zat daar niet op? Zelfs zijn dochters zijn oud-leerlingen.

‘Ik zat er niet op,’ zeg ik. ‘Ik heb altijd op montessorischolen gezeten. Het Hoogland is aan me voorbijgegaan. Het moet een goede school zijn.’

Hij knikt. ‘Kortgeleden is er een reünie geweest. Het was bijzonder om na jaren weer klasgenoten terug te zien.’

‘Ik heb nog nooit een reünie meegemaakt,’ zeg ik. ‘Het lijkt me spannend om na vijfentwintig jaar iemand te ontmoeten op wie je ooit verliefd bent geweest.’

Er verandert iets in zijn gezicht als hij zegt: ‘Niet iedereen komt naar zo’n reünie.’

‘U bedoelt dat zij er niet was?’

‘Nee.’ Zijn stem klinkt kortaf, bijna afwijzend. ‘Nee, ze was er niet.’

En na een paar minuten, alsof hij zich bewust is van de indruk die zijn reactie op me gemaakt heeft: ‘Als ze er wel was geweest zou het niet veel aan de situatie veranderd hebben. Maar laten we liever over iets anders praten.’

..

Het is verwarrend. En dan druk ik me nog heel voorzichtig uit: mijn vader, die wat mij betreft eerst de foto van een filmacteur was en vervolgens de lafaard die mijn zwangere moeder in de steek heeft gelaten, zou de man kunnen zijn die tegenover me zorgvuldig plakjes van zijn coquilles snijdt. Af en toe neemt hij een slokje van zijn Pouilly-Fumé. Bezigheden die hij combineert met een gesprekje met mij.

Ik vraag me af hoe hij mij ziet: een vrouw die op een middag opdook in La Belle Vie, zijn aandacht trok door hem ongegeneerd aan te staren en aan wie hij zich deze middag min of meer heeft opgedrongen. Naar dit moment heb ik toegeleefd, en verdomd, ik heb aardig wat werk verzet om zover te komen. Maar nu ik op minder dan een meter afstand van hem zit voel ik helemaal niets. Geen woede, geen rancune, en ook nauwelijks nieuwsgierigheid. Even was er dat gevoel in mijn maag toen hij het had over een schoolverliefdheid, waarmee hij niemand anders dan mijn moeder kon bedoelen. Maar wat hebben de moeder die ik heb gekend en het meisje op wie hij ooit verliefd was met elkaar te maken?

‘Wij hoeven het niet meer te weten,’ zei oma een van de laatste keren dat ik haar sprak voor haar ziekenhuisopname. ‘Het is nu te laat.’

Op dat moment vond ik het een onbegrijpelijke uitspraak, maar nu ik met Van Vliet aan tafel zit, wordt hij ineens een stuk duidelijker.

‘Nu doet u het weer!’ zegt hij, zijn glas wijn zwevend tussen tafel en mond. ‘Me aanstaren!’

‘Sorry,’ zeg ik. ‘U doet me denken aan iemand die uit mijn leven verdwenen is voordat ik hem goed kon leren kennen.’

‘Dat klinkt dramatisch en romantisch tegelijk,’ zegt hij. ‘Mijn dochter zou zo’n uitspraak kunnen doen. Barbara. Begin twintig is ze. Ze heeft een dochtertje van bijna drie. Vond het nodig om op haar achttiende haar toekomst te vergooien door zwanger te worden. Ze was nogal jong voor het moederschap, vind ik. Op die leeftijd heb je nog niet geleefd.’

‘Is er ook nog ergens een vader in the picture?’

‘O ja, zeker wel. Die studeert informatica. Hij komt af en toe langs. Als hij afgestudeerd is en een baan heeft gaat hij een maandelijkse bijdrage betalen, heb ik contractueel vast laten leggen.’

‘Hebt ú dat vast laten leggen?’

‘Barbara wilde het niet. Ze kan zichzelf wel redden, vindt ze. Maar dat ontslaat hem nog niet van de verplichting voor zijn kind te zorgen.’

‘Denkt hij daar ook zo over?’

‘Het zal me een zorg zijn hoe hij erover denkt. Hij heeft een kind verwekt, en dat heeft consequenties.’

‘Is het zo simpel?’

‘Ja, zo simpel is het!’

Ik zwijg en blijf hem aankijken, en zie de woede wegtrekken uit zijn ogen.

‘Ze ontdekte het nogal aan de late kant. Het was een paar maanden uit met haar vriendje, ze was er erg upset over, en toen overleed haar moeder. Ze was al zes maanden zwanger toen ze het ontdekte. Dan is er niet veel meer aan te doen, zelfs als ze dat gewild zou hebben. Maar in zekere zin was ze blij met het kind in haar buik. Het was een soort troost. Iets positiefs in een nare tijd. Ja, vreemd genoeg was dat voor mij ook zo. Begrijpt u, een babykamer inrichten, bezig zijn met nieuw leven, in een huis vol herinneringen aan een leven dat nog maar zo kort tevoren verdwenen was.’

Hij buigt zich naar me toe. ‘U hebt een vreemde uitwerking op me. Ik praat nooit zo makkelijk over persoonlijke dingen, zeker niet met mensen die ik voor het eerst ontmoet. Ik vind eigenlijk dat het uw beurt is om te vertellen.’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ik had allang weer op mijn werk moeten zijn.’

‘Een volgende keer dan. We laten het hier toch niet bij? Waar kan ik u bereiken?’

Ik doe alsof ik in mijn tas naar een kaartje zoek. Mijn hand komt leeg weer tevoorschijn omdat ik bijtijds bedenk dat de naam waarmee ik me voorstelde niet klopt met de naam op mijn kaartje.

‘Ik schrijf het wel op.’ Hij heeft zijn vulpen al in zijn hand en noteert mijn mobiele nummer nauwgezet op de achterkant van zijn eigen kaartje en haalt voor mij een ander kaartje uit zijn portefeuille. Ik steek het in mijn tas zonder ernaar te kijken. Waarom zou ik ook? Alles wat erop staat heb ik thuis op een A4’tje.

..

Ik kijk op mijn horloge. Twee uur in de middag. Meestal loopt Rogier om deze tijd op blote voeten door de flat, ongewassen, ongeschoren, krabbend aan zijn borstharen, met wijd open mond geeuwend – zijn manier om aan de nieuwe dag te wennen, ook al weet hij dat het me met afkeer vervult om hem zo te zien.

‘Kom aan...’ mompel ik. ‘De telefoon opnemen is toch het minste wat je kunt doen!’ Maar ik krijg zijn voicemail en spreek in dat ik vandaag weer thuiskom, zodat we zijn vrije avond samen kunnen vieren zoals we altijd al deden voordat de ziekte van oma er een abrupt einde aan maakte.

Bij een traiteur haal ik zijn lievelingsgerechten. Ik heb zin om hem te verwennen. Ons leven heeft nu lang genoeg om mij gedraaid. Iets met rivierkreeftjes en zalm moet het worden, een quiche die alleen nog maar even in de oven hoeft, knapperend verse broodjes, een krabsla en een betere wijn dan de slobberwijn die hij altijd meebrengt en die bij elke slok harpoenen op mijn maagwand afvuurt.

In een opwelling koop ik een armvol bloemen, waarvan ik weet dat die maar een paar dagen zullen staan in onze warme woonkamer, maar ik heb behoefte aan kleur om me heen.

Als ik opgewekt Rogiers naam roep wanneer ik de flat binnenkom, krijg ik geen antwoord. Hij is niet in de woonkamer, niet in de slaapkamer, niet in de douchecel en niet op de wc. Meer mogelijkheden zijn er niet.

Ik leg de etenswaren in de koelkast en zet de bloemen in het water. Daarna zet ik een paar vruchtenyoghurtjes en twee plakken snijkoek op een dienblad en maak een pot thee.

Dat wordt een ouderwets avondje televisiekijken, beloof ik mezelf, zonder dat ik rekening hoef te houden met de smaak van Rogier, die alles wat ik leuk vind romantische shit noemt en alleen geïnteresseerd raakt als een gangster in een Tarentino-film op het ritme van de muziek een andere gangster een oor afsnijdt. Maar de avond is in het water gevallen, het valt niet te ontkennen. Rogier heeft geen briefje achtergelaten, bellen doet hij evenmin, en ik peins er niet over om hem te bellen, iets wat hij misschien verwacht – maar dan heeft hij pech gehad.

De televisie valt tegen, maar dat ik in mijn eentje driekwart fles wijn drink maakt weer iets goed, terwijl ik er bovendien als een blok door in slaap val.

Als Rogier tegen zessen de slaapkamer binnensluipt doe ik alsof ik slaap, maar wanneer hij naast me in bed kruip kan ik me niet inhouden. ‘Plezier gehad?’ vraag ik.

‘Nou en of!’ zegt hij.

Een paar minuten later hoor ik aan zijn ademhaling dat hij slaapt.