Hoofdstuk 26
Een klein berichtje in de krant:
..
Bij zijn boerderij in de Auvergne heeft een buurman de 48-jarige Nederlander Alexander Terborg dood in zijn zwembad aangetroffen. Aangenomen wordt dat hij na te veel drankgebruik in het water is gevallen en niet meer in staat was zichzelf te redden.
..
Het duurt lang voordat ik weer een nacht kan slapen zonder schreeuwend van angst wakker te worden.
De droom is altijd dezelfde: uit het donkere water van het zwembad rijst Alexander omhoog. Aan de kant zie ik, verstijfd van angst, hoe hij naar me toe waadt. Ik weet dat ik moet rennen voor mijn leven, maar kan me niet bewegen, terwijl de arm van Alexander dichterbij komt en me het water in trekt, dat zich om me sluit als een cocon. Telkens weer ben ik verbaasd als ik na die droom in mijn eigen bed wakker word. Zonder wroeging. Altijd zonder wroeging.
..
In overleg met oma – wat niet meeviel – is besloten wat er mee moet naar de aanleunwoning. De rest gaat weg, en dat is een minder groot probleem.
Ik heb Rogier gebeld en gevraagd of zijn flat nog steeds leegstond, en of ik de huur van hem kon overnemen. Hij had geen enkel bezwaar. ‘Eigenlijk is dat wel makkelijk, voor als het uitgaat met Chantal.’
Dat ik daar een beetje anders tegen aankijk, heb ik voor me gehouden. In elk geval heb ik nu een dak boven mijn hoofd, een plek voor mezelf, die ik moeiteloos kan vullen met de meubels waar opa geen raad mee weet.
Nu het huis leeg is, zie je pas goed hoe armelijk en slecht onderhouden het is. De zuinigheid van de generatie van mijn grootouders.
Nergens in huis is meer een plek die herinnert aan de tijd dat mama nog leefde. Haar sporen lijken uitgewist en alleen met een dna-onderzoek nog te vinden: een haar tussen de kieren van de plankenvloer, een huidschilfer van haar elleboog op de vensterbank waar ze op een zonnige dag uit het raam leunde. Ik heb nog steeds niet kunnen verwerken wat Alexander me over haar heeft verteld. En begrijpen doe ik het al helemaal niet.
Dat je erover zwijgt dat je een verhouding hebt met een getrouwde man op wie je verliefd bent, kan ik me voorstellen. Maar zwijgen over de moordaanslag van zijn zoon is een ander verhaal. Hoeveel moet mama van die man gehouden hebben om hem die gruwelijke waarheid te willen besparen?
..
Op een mistige middag in september sta ik met Sylvie bij het pasgedolven graf van Alice. De kist waarin haar beenderen liggen is klein en van wit gelakt hout. Wie niet beter weet zou denken dat hier een jong kind begraven wordt, en zou zich verbazen over de afwezigheid van knuffels en teddyberen.
We hebben witte rozen op het kistje gelegd, en strooien er als het met een paar linten in de kuil is neergelaten met onze handen rulle aarde en bloemen op.
Er zit herfst in de lucht – de geur van afgevallen blad en vochtig mos.
De kalmte die over Sylvie is neergedaald toen de beenderen van haar dochter gevonden waren, is op mij overgeslagen. Het voelt goed om bevrijd te zijn van de onrust van de afgelopen maanden.
..
Het is benauwd in het verpleeghuis. Kennelijk is het de temperatuur die nodig is om mensen warm te houden die zich nauwelijks meer bewegen.
De man die ik zoek zit in een rolstoel bij het raam van de conversatiekamer, wat een mooie naam is voor een ruimte die gevuld is met mensen die lang geleden hun laatste zinnige woord hebben gesproken.
‘Meneer Terborg, bezoek voor u!’ zingt de jonge vrijwilligster die me door een wirwar van gangen heeft begeleid.
Hij reageert niet, maar als ze zijn rolstoel een kwartslag draait, kijkt hij me met gefronste wenkbrauwen aan.
‘Gezellig, hè, meneer Terborg, dat er weer eens iemand komt?’ zegt de vrouw voordat ze vertrekt. ‘Dat maken we toch niet vaak meer mee!’ En tegen mij: ‘U pakt zelf wel een stoel?’
Ik schuif een stoel aan en probeer in het gezicht tegenover me iets te ontdekken dat ooit aantrekkelijk geweest kan zijn voor mijn moeder, maar ik kom niet verder dan het vermoeden dat hij dezelfde charme heeft uitgestraald waarmee zijn zoon zo moeiteloos mensen voor zich wist te winnen.
Hij kijkt terug, en zo zitten we zwijgend tegenover elkaar, waarbij ik het gevoel heb dat we elkaar op een instinctieve manier de maat nemen. Langzaam is het alsof er iets in zijn gezicht verandert, zoals je soms ziet bij mensen die zich iets herinneren waarvan ze dachten dat ze het vergeten waren.
Als ik na een halfuur opsta, strekt hij zijn met levervlekken bedekte hand naar me uit. ‘Je ogen,’ zegt hij. ‘Je ogen.’
‘Ik kom terug,’ zeg ik, terwijl ik zijn hand tussen mijn beide handen houd. ‘Ik beloof het: ik kom terug!’