Hoofdstuk 12

Opa belt als ik een paar uur heb liggen slapen. Het dringt niet meteen door wat hij zegt en over wie hij het heeft, en hij herhaalt het, met dezelfde beverige intonatie. Het klinkt alsof het een bandje is dat ik nog een keer afdraai om zeker te weten wat er gezegd werd. ‘Ze denken aan een herseninfarct.’

Onder het eten liet oma ineens haar vork uit haar handen vallen.

‘Wat doe je nou?’ had opa gezegd, maar wat ze antwoordde was gebrabbel. ‘Ik kon er geen touw aan vastknopen, maar ik zag wel dat er iets aan de hand was.’

Hij belde de huisarts, terwijl oma scheefgezakt in haar stoel bleef zitten. Tien minuten later lag ze in een ambulance.

‘Ik kom net uit het ziekenhuis,’ zegt hij. Zijn stem klinkt weerloos, en ik zie hem voor me zoals hij nu in de woonkamer met de telefoon aan zijn oor naast het buffet staat. In zijn huis geen flauwekul met mobieltjes. Wat geen snoer heeft is niet te vertrouwen; probeer dat maar eens uit zijn hoofd te praten. En nu is hij op zichzelf aangewezen, een man die nog geen ei kan bakken. Ik durf te wedden dat hij nieuwe onderbroeken gaat kopen als hij door zijn voorraadje schoon goed heen is, want de wasmachine is voor hem ook al zo’n onontgonnen gebied.

Aan zijn stem hoor ik dat hij zich dat terdege bewust is. ‘Ik weet niet hoe lang het gaat duren, maar snel zal het niet zijn, zei de dokter. En vanuit het ziekenhuis zal ze waarschijnlijk naar de revalidatie moeten, want zo gaat het meestal.’ Zijn stem sterft weg.

Het is twee uur. Rogier is nog lang niet thuis van zijn nachtdienst en zelf ben ik nu zo klaarwakker door het bericht van opa dat ik nu al weet dat ik de rest van de nacht geen oog meer dicht zal doen.

‘Ik wilde vragen of je het heel erg zou vinden om voorlopig weer thuis te komen wonen.’

‘Natuurlijk kom ik, opa!’

‘Ik heb een plastic zak meegekregen met oma’s wasje. Dat doen ze daar niet!’ Zijn stem klinkt geschokt en ik weet niet of ik moet lachen of huilen bij de gedachte aan die kleine man die midden in de nacht met oma’s ondergoed in een plastic draagtasje het ziekenhuis uit is gekomen.

‘Ik hoef me alleen maar even aan te kleden. Over een halfuurtje ben ik bij je.’

‘Dank je, kind.’

Opa die ‘kind’ tegen me zegt. Het is een tijd geleden dat ik dat voor het laatst uit zijn mond heb gehoord. Het ontroert me, zoals zijn hele verhaal me heeft ontroerd.

Oma in een ziekenhuisbed. Afgelopen met de regie over haar leven, de ijzeren hand waarmee ze haar omgeving dirigeerde. Straks zal ik wel horen wat er allemaal mis is met haar. Misschien valt het nog mee, maar één ding is zeker: ze zal er door die beroerte niet op vooruit zijn gegaan.

Ik kleed me haastig aan en stop wat kleren in een weekendtas. Op Rogiers hoofdkussen laat ik een haastig geschreven boodschap achter.

..

‘Wat heerlijk dat je er bent!’

Op elke wang een zoen, ik weet niet wat me overkomt. Opa lijkt nog kleiner geworden. Hij scharrelt onhandig in de keuken rond om iets te drinken voor me in te schenken. Om hem niet het gevoel te geven dat hij totaal hulpbehoevend is laat ik hem zijn gang maar gaan.

We zitten aan de keukentafel. Hij kan ook niet meer slapen, heeft hij gezegd, en bovendien wil hij telkens weer vertellen hoe zijn wereld veranderde op het moment dat de vork van oma kletterend op haar bord viel.

Het is tegen de ochtend. Buiten is het allang niet donker meer. De vogels zijn zo te horen met vereende krachten aan de nieuwe dag begonnen. Over een paar uur moet ik alweer bij de krant zijn.

‘Opa, ik ga toch proberen om nog even wat te slapen.’

Natuurlijk heeft hij geen bed voor me opgemaakt. Waarschijnlijk weet hij niet eens waar oma het linnengoed heeft liggen. Wie had dat gedacht, dat ik ineens weer in de slaapkamer zou liggen waarin ik jarenlang de nachten met mama heb doorgebracht? In de muur zitten nog de punaisegaatjes van de uit tijdschriften geknipte plaatjes die ik ophing. Eigenlijk had oma dat willen verbieden, maar de afspraak was dat mama de heerschappij over haar eigen slaapkamer en zitkamertje had, en daaraan kon zelfs oma niet tornen.

Ik slaap door de wekker heen en kom hijgend een kwartier te laat op mijn werk.

..

Een paar uur later ontdek ik Rogiers voicemail. Hoe het nu verder gaat, wil hij weten. Of het er nog in zit dat we elkaar af en toe tegenkomen. Al gaat het schrijven hem een stuk makkelijker af nu hij niet door mij wordt afgeleid. Zijn stem klinkt verongelijkt, als die van een dwingend kind dat er de pest in heeft.

Geen woord over oma. Zelfs niet de minste aanwijzing waaruit blijkt dat het tot hem doordringt dat de nieuwe situatie uit nood is ontstaan en niet doordat ik er dringend behoefte aan had. Het irriteert me; hij zou toch een minimum aan belangstelling voor me op kunnen brengen?

Ons leven samen was tot voor kort redelijk gezellig, al waren de eerste haarscheurtjes in elk geval voor mij al zichtbaar. Allebei hadden we het gevoel dat er iets aan onze relatie zou moeten veranderen, of misschien aan ons leven. Die dingen zijn soms moeilijk uit elkaar te houden, maar je kunt eruit komen als je graag wilt. Maar voorlopig is die mogelijkheid er niet meer.

Ik ben terug bij af. Terug in het huis waarin ik ben opgegroeid en waar lang niet alle veranderingen prettig zijn. Zo is er de opvallende leegte aan de andere muur van mijn slaapkamer, waar het bed van mama stond. Verkocht aan de buurman, nog geen twee weken na mama’s dood. Niet dat het veel opbracht, maar nu had oma eindelijk plaats voor het naaitafeltje en de oude Singer die ze nog van haar moeder had geërfd en die het tot mijn verbijstering nog steeds deed. Het voelde alsof mama’s bestaan werd ontkend, alsof haar ouders niet konden wachten met het wegwerken van alles wat aan hun dochter herinnerde. Natuurlijk stak het, maar ik heb er niets over gezegd. Wat had ik er tenslotte nog mee te maken? Zo vaak kwam ik niet meer bij hen over de vloer. Af en toe een gesprekje aan de keukentafel dat gezellig was omdat het nergens over ging.

Een terugkeer heb ik nooit voor mogelijk gehouden, en nu het toch is gebeurd voelt het alsof ik in een val ben getrapt, en kennelijk ondergaat Rogier dat net zo. Het ene moment woonde hij nog met zijn vriendin samen, en het volgende moment was ze verdwenen, god weet voor hoe lang. Eén ding is in elk geval duidelijk: dat de situatie waarin ik me bevind met hem bespreekbaar is, kan ik wel vergeten.

..

Oma ligt op haar rug; haar ogen op ons gericht, maar aan niets merk ik dat ze ons herkent. Ik kijk naar haar scheefgetrokken mondhoek, haar handen die vreemd krachteloos op het witte laken liggen.

‘Fie, we zijn er, hoor!’ roept opa in haar oor.

Er verandert niets in haar gezicht.

‘Fie, je herkent ons toch wel?’

Ik weet opa er met moeite van te weerhouden om nog meer boodschappen in oma’s oor te schreeuwen en zwijgend zitten we aan weerszijden van het bed, met allebei onze hand op een hand van oma.

Na tien minuten doet mijn rug pijn van de ongemakkelijke houding en begint de vermoeidheid toe te slaan. Ik ben met moeite de dag doorgekomen, maar als ik nu niet op korte termijn in een bed terechtkom val ik staande in slaap. Ik geef opa een wenk en hij staat opgelucht op.

‘Zou ze merken dat we weggegaan zijn?’ vraagt hij op de gang.

Ik zeg dat ik het niet weet, dat ik denk van niet, maar dat het moeilijk is om te weten wat iemand die niet reageert wel of niet merkt.

Thuis maak ik een simpele maaltijd voor ons klaar met de boodschappen die ik tijdens de lunchpauze heb gedaan. Half slapend doe ik de vaat en een kwartier later lig ik in bed, waar ik me vlak voordat ik in slaap val realiseer dat ik er niet toe gekomen ben om Rogier te bellen. Van hem heb ik trouwens ook niets gehoord en dat is vreemd.