Hoofdstuk 13
Het is wonderlijk hoe snel ik gewend ben aan het ritme van mijn nieuwe leven. Ik woon nu samen met een oude man die nooit een vinger heeft uitgestoken in de huishouding en ook absoluut niet van plan is dat op zijn leeftijd nog te gaan doen. Maar ik heb daar andere ideeën over.
‘Hier is de theedoek, opa. Eerst even afdrogen, dan krijgt u koffie.’
Binnen vijf minuten heeft hij demonstratief een kopje op de tegelvloer kapot laten vallen. ‘Zie je wel, kind, dat ik het niet kan?’
‘Dat denkt u maar. We zijn nog maar met z’n tweeën, dus er zijn hoe dan ook te veel kopjes in huis. U zult zien hoe snel u het leert.’
Hij moppert. Hij pruilt. Hij verzint uitvluchten. Maar op dag vijf zegt hij als we ons bord leeg hebben: ‘Laten we maar meteen afwassen, kind, dan hebben we dat tenminste gehad.’ De klassieke manier waarop huisvrouwen vervelende taken benaderen.
Boodschappen heeft hij ook nooit hoeven doen.
‘Hier is een boodschappenbriefje, opa. Gewoon bij de slager voorlezen wat erop staat. En als u tot tien kunt tellen kunt u ook afrekenen.’
Nooit in de jaren dat ik in dit huis heb gewoond is tot me doorgedrongen dat oma alles in haar eentje deed. Geen wonder dat ze hem vaak behandelde als iets waaraan ze gewend was zonder het per se nodig te hebben. Een geborduurd kussen. Een oude kater die dagen op de vensterbank doorbrengt. Een plant die je water blijft geven omdat het anders zielig is.
Zware en onhandige boodschappen doe ik met de Mini. Ik zou de rest ook kunnen doen, maar dat lijkt me geen goed idee, omdat opa er net een beetje aan begint te wennen dat de tijd dat alles voor hem gedaan werd voorlopig voorbij is.
Wat het herseninfarct precies in het hoofd van oma heeft aangericht, is nog niet duidelijk, en hoe dan ook kunnen we een spoedige thuiskomst wel vergeten, terwijl er bovendien rekening mee gehouden moet worden dat ze nooit meer de oude zal zijn. Wat in haar geval betekent dat het huishouden doen zoals ze haar leven lang gewend is geweest, tot het verleden behoort.
‘Wat een bof dat we jou hebben, kind,’ zegt opa na het gesprek met de neuroloog, en het dringt tot me door dat wat opa betreft de toekomst veilig is gesteld. Maar bij mij veroorzaakt zijn opmerking alarmfase één.
..
‘En hoe is het aan het front?’ vraagt Terborg.
‘Het front heeft zich verplaatst,’ zeg ik, en ik vertel over het herseninfarct van oma en hoe ik daardoor ineens in de mantelzorg terecht ben gekomen.
‘Dus je hebt nog geen contact gehad met Bas van Vliet?’
‘Oogcontact,’ zeg ik. ‘En ik was net van plan om deze week weer eens in La Belle Vie te gaan lunchen.’
‘Nou, dat schiet dan lekker op,’ vindt hij.
Het klinkt als de afsluiting van ons telefoongesprek, maar tot mijn verbazing vraagt hij of ik deze avond een hapje met hem wil eten.
‘Morgen vertrek ik voor een maand naar mijn huis in Frankrijk. Het heeft te lang leeggestaan en bovendien verlang ik naar het leven daar. Het is me hier te vol en te druk. Je zou een keer mee moeten gaan. Je hebt geen idee hoe het je geest verruimt, dat weidse uitzicht, de rust, het gevoel dat je niets hoeft en dat alles kan. Ik breng vanavond wel een paar foto’s mee, dan kun je zien wat je misloopt, want jij lijkt me wel iemand die het raar vindt om met een vreemde man in hetzelfde huis te zijn.’
..
Opa reageert heftig als ik hem voorzichtig vertel dat ik niet eindeloos bij hem in huis kan blijven wonen. ‘En ik dan?’
‘Ik laat u niet in de steek, opa. Maar het kan ook niet zo doorgaan. Ik kan echt niet elke avond voor u blijven koken, en dat is ook niet nodig. Het ziekenhuisrestaurant is helemaal niet slecht. Als u daar eet hoeft u bovendien niet twee keer op en neer naar oma.’
‘Ik moet geen patiëntenvoer!’ Hij ziet eruit als een kwaad kind.
Ik leg uit dat er in het restaurant andere dingen te krijgen zijn dan wat aan de patiënten wordt voorgezet, maar ik kan niet ontkennen dat het een noodoplossing is en meer een kwestie van gemak dan van fijnproeverij.
‘Ik kook toch ook niet zo geweldig, opa?’
Hij ontkent het niet, want in die dingen is hij rechtlijnig eerlijk. ‘Maar wel alles vers,’ zegt hij. ‘En uit mijn eigen keuken!’
Vooral tegen dat laatste argument is weinig in te brengen. ‘Ik ga een paar keer met u eten in het ziekenhuis, opa. Dan weet u hoe het werkt. U zult eens zien hoe gemakkelijk u het gaat vinden!’
‘Dan kun je lang wachten!’
Ik probeer om zonder hem te kwetsen uit te leggen dat ik ook nog zoiets als een eigen leven heb. Dat ik de eerste twee weken van oma’s verblijf in het ziekenhuis heb opgevangen, maar dat ik nu toch echt weer naar mijn eigen huis wil.
Hij kijkt alsof zijn wereld dreigt in te storten.
‘Opa, ik kom hier drie avonden per week koken. Dus u hoeft maar vier avonden in het ziekenhuisrestaurant te eten,’ zeg ik.
‘En waar slaap je dan?’
Dat is de volgende klap die ik ga toedienen. ‘Vanaf morgenavond slaap ik weer thuis. De avonden dat ik hier kook, ga ik na de vaat weg. De andere avonden kom ik niet. Ik weet ook niet hoe ik het anders moet regelen, opa. Dit is echt voor ons allebei de beste oplossing.’
‘Voor jezelf, zul je bedoelen!’
Als hij zo praat, klinkt hij als een kopie van oma en het wekt dezelfde ergernis bij me op, alhoewel het nu tegen schuldgevoel aanleunt.
‘U kunt me altijd bellen, opa. U weet hoe snel ik er dan ben.’
Maar hij laat zich niet sussen. ‘Nou, ga dan maar,’ zegt hij, en als ik nog een laatste kop koffie voor hem neerzet knijpt hij zijn lippen op elkaar, zodat ik maar afzie van een zoen.
Het breekt mijn hart als ik me bij de keukendeur omdraai en opa een beetje in elkaar gezakt over zijn krant gebogen zie zitten, oud en breekbaar. Het lamplicht laat door de dunne haartjes op zijn hoofd heen zijn schedel roze glanzen. Als hij opgekeken had zou ik mijn plannen veranderd hebben en de afspraak met Terborg hebben afgezegd. Maar hij gromt: ‘Gá dan!’ zonder op te kijken, en ik sluit zacht de deur achter me.
..
Het restaurant waar Terborg me mee naartoe neemt is klein en naar de gasten te oordelen trendy, en ik zie na één minuut al dat ik een verkeerde outfit aanheb.
Maar Terborg schijnt het niet te deren. Hij is charmant en hoffelijk, bestelt wijn die ik alleen van naam ken, en raadt me gerechten aan waarvan hij zeker weet dat ik ze lekker zal vinden, al kan hij dat met geen mogelijkheid weten.
Ik heb nooit eerder mannen zoals hij ontmoet: aantrekkelijk en zelfbewust. Alles bij hem klopt, van zijn manier van praten tot de kleren die hij draagt, en onwillekeurig vergelijk ik hem met Rogier, waardoor ik moeite heb mijn gedachten bij zijn verhaal te houden.
‘Van Vliet,’ zegt hij, ‘daar moet je nu toch echt wat vaart achter zetten. Waar wacht je nog op? Je weet wie hij is, waar hij woont en je hebt een prangende vraag. Stél hem!’
‘En je denkt dat hij dan zegt: “Ja, ik ben je vader!”’
‘Waarschijnlijk niet, maar dat risico loop je. Het zou me eerlijk gezegd verbazen als hij het zou toegeven.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Maar je bent dan wel in één klap van je probleem verlost. Als iedereen ontkent is niemand je vader, en dat is exact de positie waarin je nu ook al zit, dus wat maakt het uit? Je hebt alles geprobeerd en het is niet gelukt. Einde verhaal. Over tot de orde van de dag.’
Ik zwijg. Het gemak waarmee hij ervan uitgaat dat mijn zoektocht geen succes zal hebben bevalt me niet.
‘Ik weet wat je denkt,’ zegt hij. ‘Maar je moet rekening houden met de realiteit. Hoe beter je voorbereid bent, hoe minder hard straks de klap aankomt. Maar je moet natuurlijk zelf weten hoe je het wilt aanpakken.’
En, zonder mijn reactie af te wachten: ‘De foto’s van mijn Franse huis!’ Hij haalt een cameraatje tevoorschijn, drukt wat knopjes in en schuift het in mijn richting.
Het beeld is haarscherp. Ik kijk naar de langgerekte boerderij, opgebouwd uit grove blokken steen, zo te zien rechtstreeks uit een rots gehakt. De lage deuropeningen en de kozijnen van de kleine ramen zijn blauw geschilderd. Het dak bestaat uit leistenen. Een klimroos bedekt de muur met tientallen plekken vurig rood. Weelderige hortensia’s staan vol bloemen in diverse tinten bleekroze tot diepblauw. Het is een huis om op slag verliefd op te worden. Onder een hoge beuk staan een paar auto’s geparkeerd.
‘Het ligt in de buurt van Saint-Ilpize, een woest gebied met bergen en ravijnen in the middle of nowhere,’ zegt Terborg. ‘Klik maar door; dan krijg je een beetje een indruk.’
De achterkant van hetzelfde huis, begroeid met glanzend groene klimop. En ook hier weer klimrozen en hortensia’s, die het daar kennelijk naar hun zin hebben. Meer naar achteren de glinstering van blauw water, parasols en ligstoelen met matrassen eromheen. Iemand is aan het zwemmen, een gebruinde arm glanzend boven het wateroppervlak, druppels als diamantjes erboven. De achtergrond is spectaculair. Het terrein loopt kennelijk uit op een dal. Ver weg, aan de overkant, is een steile helling begroeid met struiken en bomen, en daarachter hangt een blauwgrijze nevel die het gebergte omgeeft.
Op de volgende foto’s zie ik het uit zijn krachten gegroeide dorp waar hij zijn dagelijkse boodschappen doet.
Een pleintje met een jeu de boules-baan en een paar mannen eromheen. Een cafeetje met twee tafeltjes en wat stoelen ervoor. De supermarché en natuurlijk de bakker waar iedereen dagelijks z’n verse stokbrood haalt.
‘Geweldig!’ zeg ik terwijl ik het cameraatje teruggeef.
‘Ik was twaalf toen mijn ouders de boerderij kochten. Vanaf mijn zestiende ben ik er regelmatig alleen geweest. Mijn ouders konden niet zo vaak gaan door het werk van mijn vader en ik vond het heerlijk om daar te zitten, een beetje te klussen en vrienden uit te nodigen. Mijn ouders hielden van het huis, maar toen verongelukte mijn moeder een paar kilometer hiervandaan...’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Het was oktober. Mijn ouders waren dan altijd hier om het huis klaar te maken voor de winter. Die keer was ik meegekomen. Dat was een uitzondering, want mijn vader en ik hebben nooit met elkaar kunnen opschieten. Mijn moeder was iets vergeten dat ze nodig had voor het eten. Ze ging snel even met de auto naar het dorp – een eindje van niets, maar ze kwam niet meer terug. Een dag later is de auto uit het ravijn getakeld. Ze was eruit geslingerd. Mijn vader heeft nooit meer een voet in het huis willen zetten. Nu zou het ook niet meer kunnen. Alzheimer. Sindsdien ben ik er meestal alleen. Het is een perfecte plek om op adem te komen. Als je zin hebt, mail je maar. Ik zit er vanaf het komende weekend.’
Hij kijkt me onderzoekend aan. ‘Je peinst er niet over, hè?’
Ik glimlach. ‘We zullen zien.’
Het dessert wordt voor ons neergezet. Laagjes dun knapperig feuilletédeeg met room ertussen en verse vruchten erop. Een soort tompouce, maar dan wel erg geraffineerd.
‘Koffie?’ vraagt hij.
Het lijkt alsof we ineens zijn uitgepraat. Het zwijgen tussen ons geeft me een ongemakkelijk gevoel, zodat ik blij ben als we buiten lopen. Hij brengt me naar de Mini.
‘Fijne vakantie,’ zeg ik terwijl ik mijn hand uitsteek.
Hij buigt zich naar me over, zijn mond raakt vluchtig mijn wang. ‘Tot gauw in Frankrijk,’ zegt hij.
..
Oma herkent me, ik zie het aan haar ogen, die me bij elke beweging volgen. Ze mompelt iets onverstaanbaars. Ik buig me over haar heen en geef haar een zoen.
‘Opa was een beetje moe, hij blijft lekker een keertje thuis terwijl ik hier ben.’
Ik schik de babyroosjes in het vaasje dat ik heb meegebracht. ‘Mooi hè, oma?’ Ik zet ze op het kastje naast haar bed.
Als ik het krukje onder het bed vandaan heb geschoven en naast haar zit, zie ik tranen over haar wangen glijden.
‘Oma, wat krijgen we nou? Zoals het nu is blijft het echt niet, daar hoef je niet bang voor te zijn. Het kan heel veel beter worden, heeft de dokter gezegd. Ze gaan elke dag met je oefenen, en elke dag ga je dan een beetje vooruit.’
Ik klets maar wat, want in feite heb ik geen idee hoe het verder zal gaan. Revalidatie zal absoluut verschil maken, heeft de neuroloog gezegd, maar in hoeverre er functies terugkomen, en welke, is op dit moment nog niet duidelijk. Niet bepaald een bemoedigende boodschap als je machteloos in je bed ligt.
‘Vind je het vervelend dat opa er niet is?’ vraag ik terwijl ik haar tranen dep met een papieren zakdoekje.
Ik heb voor hem gekookt voordat ik naar het ziekenhuis ging. Hij is mager geworden de afgelopen weken. Het rustige, voorspelbare leven dat hij leidde is volkomen overhoop gegooid en op zijn leeftijd hakt dat er behoorlijk in. Eerst mama dood, nu oma in het ziekenhuis, en daar zit hij dan, volstrekt verloren nu er niet de hele dag iemand om hem heen is om voor hem te zorgen. Een man bij wie het zelfs niet opkomt om een paar schemerlampen aan te doen als het donker wordt. Een peertje boven de keukentafel zodat hij zijn krant kan lezen – op meer ideeën komt hij niet.
Voor ik kan koken moet ik eerst het aanrecht leegruimen, waar hij lukraak alles op zet wat hij kwijt wil. Afdrogen wat ik in het afdruiprek zet gaat nog net, maar zodra ik uit de buurt ben is elke vorm van activiteit bij hem verdwenen.
‘Het gaat goed met opa thuis,’ lieg ik opgewekt, terwijl ik oma’s hand streel. ‘Daar zul je nog eens verbaasd over zijn, als je weer thuis bent. Dat wordt vechten wie de vaat mag doen.’
Verbeeld ik het me of zie ik iets dat op een glimlach lijkt langs haar mond trekken?