Hoofdstuk 10

Alexander Terborg belt drie avonden later, als Rogier en ik net zoenend op de grond van de woonkamer zijn beland. Tussen stoel- en tafelpoten door baan ik me een weg naar mijn mobiel, die in de zak van mijn op de lage tafel terechtgekomen linnen jasje zit.

‘Jezus, kan dat niet even wachten!’ zegt Rogier geïrriteerd. Aan het bonken van de tafel en zijn gevloek hoor ik dat hij te snel overeind komt en zijn hoofd stoot.

Pech is het wel dat Alexander uitgerekend nu belt. Zo vaak vrijen we niet meer. Als ik ’s ochtends uit bed kom, heb ik er geen zin in en geen tijd voor. ’s Avonds, als het me wel wat zou lijken, is Rogier naar zijn nachtdienst. En als hij om zes uur ’s ochtends thuiskomt, heeft hij niet de moed me wakker te zoenen nadat ik hem een paar keer nog half slapend in zijn gezicht heb geslagen omdat ik droomde dat ik verkracht werd.

Mijn stem klinkt niet bijster vriendelijk als ik mijn naam noem.

‘Alexander Terborg,’ zegt een opgewekte mannenstem. ‘U bent de dochter van Annet en u wilt met me praten. Klopt dat?’

‘Ja. Jazeker. Fijn dat u belt.’

Hij zwijgt afwachtend. Kennelijk is het aan mij om nu de volgende stappen te zetten.

‘Kunnen we elkaar spreken? Ontmoeten, bedoel ik eigenlijk.’ Mijn hoofd is er nog niet helemaal bij.

Hij lacht. ‘Noem maar een plek en een tijd, dan zeg ik wel of het kan.’

Het eerste dat me te binnen schiet is café Wagendorp.

‘Morgen om vijf uur!’ zegt hij, en verbreekt de verbinding.

Ik draai me om. Geen Rogier te bekennen. Het is een gunstig teken dat hij naar de slaapkamer is uitgeweken; de kans op vrijen is tenminste niet definitief verkeken. Maar hij zit achter zijn computer en als ik verleidelijk zijn nek lik maakt hij een geïrriteerde beweging met zijn hoofd, terwijl hij zonder op te kijken doorgaat met tikken.

..

Hij is iets groter dan ik, stevig gebouwd, met het gezicht van iemand die weet wat hij wil en eraan gewend is het te krijgen. Ik weet dat zijn grijze ogen me van hoofd tot voeten in zich op hebben genomen, in de paar seconden dat ze op mijn lichaam rustten voordat we elkaar een hand gaven.

‘Joris heeft met me over u gepraat,’ zegt hij als we tegenover elkaar zitten, zijn whisky on the rocks en mijn campari-soda tussen ons in.

‘Eerlijk gezegd begrijpen we niet goed waarnaar u op zoek bent. Vriendinnen van uw moeder, zei u tegen Joris. Maar toen het erop aankwam leek u volgens hem meer geïnteresseerd in haar vrienden. Dus als een van de vrienden van uw moeder is mijn vraag: wat wilt u van me weten?’

Het is het moment waar ik naartoe heb toegeleefd en dat me volkomen overvalt nu het eindelijk is aangebroken. Ik kijk hem aan en voel hoe het gloeien vanuit mijn hals mijn wangen bereikt. Mijn ogen tranen. Ik weet niet wat ik zeggen moet en een houding weet ik me evenmin te geven. Ik pak met twee handen mijn glas campari en verslik me in een te grote slok. Ik hoest zo hevig dat ik door het waas voor mijn ogen zie dat mensen aan de tafeltjes rondom ons zijn opgehouden met praten en ongegeneerd naar me staren.

Maar Terborg heeft mijn schouders vastgepakt. ‘Rustig blijven!’ Zijn stem klinkt bevelend. ‘Je stikt niet in een slok drank. Probeer rustig te ademen.’

Hij doet iets met mijn rug, en langzaam verdwijnt het gevoel dat ik flauw ga vallen. ‘Hier... drink water, maar rustig!’

Ik neem een slokje, en nog een, en veeg mijn gezicht droog met de tissues die hij me aanreikt. En dan zitten we weer tegenover elkaar. Ik wil er niet aan denken hoe ik er nu uitzie. Het liefste zou ik naar de wc gaan en heel lang weg blijven, of liever nog, naar huis gaan en nooit meer iets van me laten horen. Maar ik heb de energie niet om waar dan ook naartoe te lopen.

Hij heeft meer water laten aanrukken. ‘Vergeet die campari maar even. Uw keel is rauw van het hoesten, u kunt beter water blijven drinken.’

Ik knik en ontwijk zijn ogen.

‘Goed,’ zegt hij, ‘dat hebben we achter de rug. En dan nu de vraag waarvan u zo overstuur raakte maar die toch gesteld en beantwoord moet worden voordat we verder kunnen: ‘Wat wilt u van me weten?’

Het is zo’n simpele vraag dat ik er alleen maar een simpel antwoord op kan bedenken. ‘Bent u mijn vader?’ vraag ik.

Hij fronst, wat me niet verbaast. Zijn ogen laten de mijne niet los. ‘Hoe bent u op dat idee gekomen?’

‘Is dat uw antwoord?’

‘Nee,’ zegt hij. ‘Ik ben niet uw vader, en eerlijk gezegd vind ik dat best spijtig. Maar Annet was helaas niet in me geïnteresseerd, terwijl ik toch lang genoeg achter haar aan heb gelopen. Ik ben twee keer getrouwd geweest en ik heb twee volwassen zonen die ik in geen jaren gezien heb. Een dochter zoals u zou me wel wat lijken. Trouwens...’ – hij buigt zich naar me toe – ‘hoe weet u eigenlijk dat ik niet lieg? Dat niet elke man liegt aan wie u die vraag stelt? Of loopt u met wattenstaafjes op zak en moet ik zo meteen wat wangslijm afstaan?’

‘Ik geloof u zo ook wel. En ik heb zelf ook al bedacht dat de kans groot is dat er tegen me gelogen zal worden. Maar zo lang ik me herinner heb ik willen weten wie mijn vader is. En wat voor reden mijn moeder heeft gehad om het niet te willen zeggen.’

Ik haal mijn schouders op en pak mijn tas. ‘Sorry dat ik u ermee heb lastiggevallen.’

‘Blijf zitten!’ Opnieuw valt me op hoe bevelend zijn stem kan klinken. ‘En laten we ophouden met dat “u” zeggen. Over welk jaar hebben we het eigenlijk? Hoe oud ben je?’

Voor de derde keer in korte tijd vertel ik het verhaal: het baantje bij de drukkerij nadat mama eindexamen had gedaan, het ongeluk in het voorjaar van 1983, het revalidatiecentrum waar bleek dat ze zwanger was.

‘En daarom vraag je nu aan iedere man met wie ze in die periode omging of hij je vader is?’ Zoals hij het stelt komt het behoorlijk belachelijk over.

‘Niet aan iedere man.’ Ik probeer tevergeefs niet rood te worden, maar gelukkig let hij niet op me.

Hij zit zo lang voor zich uit te kijken dat ik het gevoel heb dat hij mijn aanwezigheid vergeten is en schrik als hij ineens weer begint te praten. ‘Ik moet erover nadenken. Je hebt me overvallen met dit verhaal. Waar kan ik je bereiken?’

Ik haal een kaartje uit mijn tas. Het adres van oma en opa staat er nog op. Ik ben al tijden van plan een nieuw kaartje te laten maken maar het is er nog niet van gekomen. Hij wacht geduldig totdat ik de veranderingen heb aangebracht en loopt daarna met me mee naar de Mini.

Ik rijd langzaam naar huis, het raampje aan mijn kant half open, blij met de koelte van de wind langs mijn gezicht, terwijl ik me afvraag of ik ooit nog iets van hem zal horen.

..

Hij belt drie dagen later. Het signaal komt vanuit mijn schoudertas die op de stoel naast me ligt. Ik heb het gevoel dat hij het weleens zou kunnen zijn, maar ik sta vooraan bij een rood stoplicht en ik zie geen kans om in die korte tijd mijn tas open te maken en mijn mobiel eruit te halen. Handsfree bellen staat al tijden boven aan mijn verlanglijst, maar Rogier vindt een autotelefoon een shitcadeau en bovendien te duur, terwijl ik er zelf ook het geld niet voor heb, of niet voor overheb – daar ben ik nog steeds niet uit.

Zodra ik aan de kant van de weg een parkeerplek zie laveer ik de Mini erin. De stem van Alexander Terborg op mijn voicemail klinkt vreemd vertrouwd voor iemand met wie ik pas één keer eerder contact heb gehad. Hij heeft een naam voor me, zegt hij. Ik moet maar melden wanneer ik tijd heb om even te praten.

‘Morgenmiddag om vijf uur in café Wagendorp,’ spreek ik op zijn voicemail in.

Nog voordat ik wegrijd is zijn respons al binnen.

OK.’

..

Terborg weet het zeker: In de tijd dat hij met mama bevriend was ging ze al om met Bas van Vliet, maar hij zocht daar niets achter.

‘Voor meisjes als jouw moeder telden jongens als Bas niet mee. Te onopvallend. Te braaf misschien wel. Maar wel een uitblinker op school. Hij deed vwo, maar op de een of andere manier maakte hij ook regelmatig deel uit van het havo-vriendenkluitje, en dat kwam jouw moeder goed uit want haar sociale leven vergde zoveel tijd dat er weinig gelegenheid overbleef voor haar schoolwerk. Elk jaar ging ze op het nippertje over, maar in het eindexamenjaar kwam het er echt opaan en Bas spijkerde haar bij. Hij kon de tijd missen. Voor hem stelde dat hele examen niet veel voor, en bovendien zal hij zich wel vereerd hebben gevoeld met de rol die hij ineens in het leven van het leukste meisje van de school speelde. Toen ik er de afgelopen dagen over nadacht, realiseerde ik me ineens dat het daar natuurlijk begonnen is: in zijn kamer waar ze samen de leerstof doornamen. Dat ik daar niet meteen aan heb gedacht! Voor je moeder is het waarschijnlijk als spielerei begonnen, maar ik denk dat Bas het serieus meende. Na het examen ben ik ze een paar keer samen tegengekomen; dat verbaasde me toen wel. Maar het zat er natuurlijk dik in dat het niets kon worden. Bas ging naar Delft, je moeder kreeg een of ander maf baantje. Je kon erop wachten dat het uit zou gaan en dat is dan ook gebeurd. Tenminste, ik neem aan dat het zo is gegaan.’

Ik schud mijn hoofd.

Het verhaal van Terborg klinkt net niet logisch genoeg. Brave Bas op een gestolen brommer? De hulpvaardige goeierd die mama als oud vuil op straat liet liggen? En waarom heeft mama hem altijd de hand boven het hoofd gehouden? Altijd geweigerd zijn naam te noemen?

‘Ik weet het,’ zegt Terborg, en ik realiseer me dat hij zijn ogen geen seconde van mijn gezicht heeft afgewend terwijl ik nadacht.

‘Ik weet dat het geen mooi afgerond verhaal is, en er zijn dingen die ik ook niet begrijp. Bas is degene die het verhaal moet aanvullen, en hoe je dat voor elkaar moet krijgen zou ik zo gauw niet weten. Ik kan in elk geval geen contact voor je leggen. We waren niet wat je noemt bevriend op school, ik denk dat hij me als concurrent zag. Annet wilde weliswaar niet met me vrijen, maar we bleven wel vrienden en dat kon Bas niet hebben. Hij is er zelfs in geslaagd om me op de reünie te ontwijken, en dat wil wel wat zeggen.’ Zijn hand verdwijnt in de zak van zijn colbert en komt terug met een opgevouwen A4’tje. Hij schuift het naar me toe.

‘Dit zijn de gegevens die ik over Bas heb kunnen opvissen. Doe er iets mee. Of niet natuurlijk. Als je me nodig hebt, hoor ik het wel.’

..