Hoofdstuk 20

De volgende ochtend is de hemel blauw en wolkeloos, alleen afgerukte takken van de bomen herinneren aan het noodweer van de dag ervoor. Ik trek mijn bikini aan en geef de takken die in het zwembad zijn gewaaid aan Alexander, die op de kant staat. Nog steeds heb ik hem niet zien zwemmen.

De enige keer dat ik plagend zijn pols pakte om hem het water in te trekken, dacht ik dat hij me zou slaan, zo razend werd hij plotseling.

‘Heb je er altijd een hekel aan gehad?’ vroeg ik toen hij weer wat bedaard was. ‘Hoe ging het dan met schoolzwemmen?’

‘Ik ben een keer bijna verdronken,’ zei hij kortaf. ‘En kunnen we het er nu verder niet meer over hebben?’

Sindsdien heb ik mijn twijfels of hij eigenlijk wel kán zwemmen.

..

De regen van de afgelopen dag heeft de natuur goedgedaan.

Het stof is verdwenen, de bladeren van de bomen en struiken zijn glanzend schoongewassen en nadat ik de ontbijtboel in de vaatwasser heb gezet en de keuken heb opgeruimd, besluit ik het terrein wat meer te verkennen.

Alexander is naar het dorp om boodschappen te doen. Soms vraagt hij of ik meega, maar deze ochtend is hij vertrokken na een korte groet. Ik denk dat hij het prettig vindt om op een terrasje de krant te lezen zonder afgeleid te worden. Voor een eenling zoals hij moet het af en toe benauwend zijn om continu gezelschap te hebben, ook al heeft hij dat zelf over zich afgeroepen.

..

Het terrein is groter dan ik vermoedde, en behalve het stuk grond rondom het huis is het niet gecultiveerd. Ik waad door kniehoog gras en tussen struiken door in de richting van een groep bomen die er vanuit de verte uitzien alsof ze op een plateau staan. Makkelijk gaat het niet. Overal zijn braamstruiken opgeschoten met dunne, buigzame ranken vol kleine, venijnig prikkende doornen, die ik vaak pas opmerk als ze zich aan mijn kleren hebben vastgehaakt. Maar ik zet door. Het uitzicht vanaf het plateau moet heel anders zijn dan wat ik tot nu toe heb gezien vanaf het huis, en bovendien heb ik niets anders te doen.

Als ik op een paar honderd meter afstand van de boerderij ben zie ik tussen de struiken door iets dat op het eerste gezicht een ruïne lijkt. Het is warm geworden, uit de grond stijgt een lichte nevel op. Kleine dieren vluchten ritselend tussen het hoge gras weg voor mijn naderende voetstappen. Nu ik er vlak voor sta blijkt de ruïne een niet-afgebouwd huisje te zijn, van alle kanten ingesloten door groen en overwoekerd met klimop. Het dak is half ingestort. Kozijnen van ramen en deuren zijn wel aangebracht, maar er is nooit glas ingezet.

Als ik een paar takken heb weggeduwd, zodat ik naar binnen kan kijken, zie ik tussen hoog opgewaaid blad barsten in de betonnen vloer, kennelijk veroorzaakt door de wortels van een boom, die zich een weg door de restanten van het dak heeft gebaand. In wat een venster had moeten worden hebben spinnen hun dikke webben geweven. Het geheel heeft op een onheilspellende manier iets romantisch, zoals de illustraties in sommige sprookjesboeken. Er kan hier van alles gebeurd zijn, en er zou van alles kunnen gebeuren.

‘Wat doe je hier, verdomme!’

Ik herken de stem niet meteen. Als ik me geschrokken omdraai, zie ik de geheven hand van Alexander te laat om hem te kunnen ontwijken. De klap voelt als een explosie in mijn hoofd.

Woede heeft het gezicht van Alexander vertrokken tot een masker dat ik nog nauwelijks herken. Hij pakt mijn arm. Zijn greep is pijnlijk maar niet te vergelijken met de pijn in mijn hoofd. ‘Wat voer je hier uit? Je hebt hier niets te zoeken!’

Ik geef geen antwoord, staar hem verlamd van schrik aan, en voel zijn greep op mijn arm verstevigen.

‘Geef antwoord!’ Ik zie pure haat in zijn ogen.

‘Laat me los!’ zeg ik.

De woede trekt langzaam weg uit zijn gezicht, en de greep op mijn arm wordt losser. ‘Ik kwam thuis en kon je niet vinden. Heb je me niet horen roepen? Daar bij die bomen gaat het ravijn recht omlaag; daar kun je niet zomaar rondlopen als je het terrein niet kent. Ik dacht even... toen je niet antwoordde...’ Hij veegt zijn voorhoofd af en zegt: ‘Ik heb je pijn gedaan. Het spijt me. Laten we teruggaan.’

Duizelend loop ik achter hem aan, te versuft om me te realiseren wat er gebeurd is, terwijl ik over mijn bovenarm wrijf.

Hij is weer de perfecte gastheer, die de takken van struiken vasthoudt totdat ik erlangs ben, zodat ze niet in mijn gezicht zwiepen, en als we bij de boerderij zijn vraagt hij of ik koffie wil om van de schrik te bekomen. Zijn gezicht is inmiddels ontspannen en vriendelijk. Het lijkt alsof er niets dramatisch is voorgevallen, en dat maakt me nog angstiger dan zijn woede-uitbarsting bij de ruïne. ‘Dat huisje,’ zegt hij, ‘was bedoeld als gastenhuis, maar door de dood van mijn moeder is het nooit afgebouwd, en ik...’

Zonder te reageren loop ik langs hem heen naar binnen. Als ik vijf minuten later met mijn weekendtas de deur uit loop staat hij me op te wachten, en even ben ik bang voor een herhaling van de scène bij de ruïne.

‘Begrijp je dan niet dat ik overgevoelig ben geworden als het om mensen gaat die ik graag mag?’

Ik geef geen antwoord en loop langs hem heen zonder dat hij een poging doet me tegen te houden.

..

Het is laat als ik de Mini voor de deur van de flat parkeer. Ik ben in één ruk doorgereden, met af en toe een korte stop als het bonken in mijn hoofd te heftig werd of mijn arm te pijnlijk. Blikjes Red Bull hielden me op de been, al was mijn maag er niet blij mee.

Van sommige stukken van de weg herinner ik me niet dat ik ze gereden heb. Ineens was ik in de buurt van Lille. Ineens op de rondweg Antwerpen. Ik reed alsof de duivel me op de hielen zat, en als ik hem een gezicht zou moeten geven zou hij op Alexander lijken. Nu sta ik voor de deur van de flat. De motor staat uit en het ritme en de geluiden van de rit die achter me ligt resoneren in mijn pijnlijke hoofd en mijn lichaam.

Ik draag mijn weekendtas de trappen op en doe de voordeur van het slot. Bijna meteen weet ik dat er iets mis is. Ik heb het licht niet laten branden toen ik wegging, en na een week kan er nooit nog een etensgeur in huis hangen. Op mijn hoede loop ik de keuken in. Vuile vaat staat opgestapeld op het aanrecht, en dat klopt ook niet, want ik heb de keuken voor mijn doen behoorlijk ordelijk achtergelaten.

Het kan niet anders of Rogier is nog niet lang geleden in huis geweest. Het is niet te hopen dat het uit is met zijn vriendin, zodat hij hier weer is ingetrokken. Ik loop naar de slaapkamer en knip het licht aan.

‘Jezus christus!’ Rogier schiet overeind, het dekbed zedig opgetrokken tot zijn kin, een hand voor zijn ogen.

De vrouw naast hem is minder preuts. Haar enorme borsten deinen op de maat van haar adem als ze tegen Rogier roept: ‘Wie is dat! Wie is dat!’

Ik draai me om.

‘Licht uit!’ roept Rogier me achterna.

..

Opa komt slaapdronken tevoorschijn als ik naar de logeerkamer loop. Schriel en geschrokken in een te grote pyjama.

‘Ik dacht dat je nog in Frankrijk was.’

‘Zullen we morgen verder praten, opa? Ik ben erg moe.’

Hij knikt en sloft de slaapkamer weer in.

Ik lig in bed, het lampje op het nachtkastje aan, en kijk naar oma’s naaitafeltje op de plek waar vroeger het bed van mama stond.

Terug bij af, denk ik. Godallemachtig, hoe krijg ik het voor elkaar!