Hoofdstuk 3
Ik ben zevenentwintig. Toen mijn moeder zevenentwintig was, zat ze al bijna acht jaar in een rolstoel en had ze een kind voor wie ze de naam van de vader halsstarrig verborgen hield. In haar voordeel werkte dat ze in elk geval tegen mij niet met het smoesje van geheugenverlies aan kwam zetten. Aan de andere kant maakte dat het juist onverteerbaarder voor mij. Maar zij had op die leeftijd ten minste geleefd, terwijl mijn leven in feite pas is begonnen toen ik een jaar geleden het huis uit ging en bij Rogier introk.
De directe aanleiding was de ruzie met mama, maar Rogier speelde een minstens even grote rol. Hij was het soort ruwe bolster waarmee ik nooit eerder kennis had gemaakt, en het bleek opwindend te zijn om veroverd te worden door een man die zich nergens voor geneerde, en alleen al daardoor een welkome afwisseling vormde met het ingeslapen leven dat ik thuis leidde. Met een ‘hij voelt zich thuis bij mij’ drukte ik mijn gêne weg om zijn onbekommerd boeren en winden laten, alhoewel dat maar een tijdelijke oplossing bleek te zijn. Iemand kan zich tenslotte ook uit de markt boeren.
Maar zeker in het begin beviel het samenwonen met hem me meer dan ik had verwacht.
Dat ik zo lang thuis was blijven wonen had te maken met trouw en schuldgevoel, heeft Rogier me uitgelegd. Zo ingewikkeld had ik het zelf nooit bekeken. Als collega’s er verbaasd een opmerking over maakten, hoefde ik alleen maar met valse bescheidenheid te zeggen dat mijn moeder invalide was. Met die opmerking kwam ik automatisch terecht in de categorie Florence Nightingale en Moeder Teresa. En met halve heiligen moet je behoedzaam omgaan. Mij beviel dat wel.
Getrouwde collega’s die al bij de eerste ochtendkoffie op de versiertoer waren, lieten mij met rust. Hun belangstelling ging uit naar vrouwen met wie ze probleemloos mee naar huis konden gaan. Ik was wat dat betreft een slechte investering, met een thuisfront dat bestond uit twee grootouders en een invalide moeder. Van de gedachte alleen al werd een beetje man impotent. Wat mij wel goed uitkwam.
Op mijn afdeling, waar ik de hele dag bezig was telefonisch opgegeven advertenties in te korten en er de prijs van te berekenen, heb ik nog nooit een man ontdekt die me interesseerde. Mijn oudere collega’s hopen de rit uit te kunnen zitten en de jongeren zien het werk als een tussenstation waar ze zo snel mogelijk weer vandaan moeten zien te komen, iets waar ik absoluut vóór ben, maar waar ik in mijn geval geen moeite voor hoef te doen, omdat het uitzendbureau dat regelt.
Na mijn eindexamen havo spoorde mama me aan om zo snel mogelijk werk te zoeken. Met mijn verdiensten kon ik een bijdrage leveren en zou oma haar doorlopende toespelingen op ons als kostenfactor misschien matigen. Het uitzendbureau was een uitkomst. En geheel volgens mijn aard ben ik ook daar langer blijven hangen dan ik van plan was.
Rogier heeft er natuurlijk weer een simpele psychologische verklaring voor. Mijn leven is volgens hem één lang wachten op de kans om te ontsnappen. Aan mijn grootouders, aan mijn moeder, aan de druk die altijd op me heeft gelegen, aan de onzekerheid over mijn afkomst, aan werk dat me verveelt. Thuis weggaan was mijn eerste geslaagde uitbraakpoging, en volgens hem een moedige. Je laat een invalide moeder niet makkelijk alleen en volgens zijn theorie heb ik de ruzie met mama gebruikt om van haar los te komen.
‘Een band die zo nauw is kan alleen maar met geweld doorbroken worden,’ zei hij.
Niemand zal me trouwens horen zeggen dat ik een slechte jeugd heb gehad; daarvoor was de liefde van de drie volwassenen om me heen voor mij te tastbaar. Maar het was wel een jeugd waarvan de grenzen zo duidelijk aangegeven waren en de gevolgen van grensoverschrijding zo angstaanjagend dat ik toch wel mag spreken van een zekere beperking van mijn mogelijkheden.
Oma slaagde erin me voor bijna alles bang te maken. Haar waarschuwingen logen er niet om: de mens is van nature slecht en de meeste mensen die aardig lijken zijn in werkelijkheid wolven in schaapskleren. Om dat te benadrukken knipte ze kleine berichten uit het dagblad die ze voorlas als we aan tafel gingen, zoals er in andere huizen gebeden wordt voordat de maaltijd begint: ‘Vrouw gewurgd in haar woning’, ‘Man dood aangetroffen in het park’, ‘Echtpaar zwaargewond bij overval’, ‘Meisje verkracht op weg van school naar huis’. Mama zat erbij met een spottende uitdrukking op haar gezicht, al onthield ze zich van commentaar. Maar ik nam oma’s woorden in me op en het resultaat was dat ik elke avond voor het slapengaan uit pure angst een controlerondje door het huis maakte. Zijn de ramen dicht? Is de buitendeur op slot?
Oma en opa prezen mijn verantwoordelijkheidsgevoel, maar mama moest er alleen maar om lachen. ‘Ach kind, als iemand je kwaad wil doen, gebeurt het toch wel.’
Ik voelde me meer aangesproken door de boodschap die oma uitdroeg: dat de wereld niet deugt, maar dat ik in dit huis veilig was zolang de ramen goed gesloten waren.
..
Ik was dertien en brugklasser op de havo toen ik haar strengste gebod overtrad: blijf uit de buurt van jongens!
Op een schoolfeest, waar ik na veel bidden en smeken naartoe mocht, en dat alleen nadat oma zich persoonlijk drie keer door de mentor had laten verzekeren dat er streng gesurveilleerd zou worden door de docenten, liet ik me door een jongen die Okke Haverman heette meetronen naar het fietsenhok.
Ik had geen idee wat hij van me wilde, maar dát hij iets wilde was al voldoende om me gevleid te voelen. Want oma – zo gaan die dingen – kon met alle waarschuwingen die ze over me had uitgestort niet voorkomen dat ik weleens wilde weten waarvoor ik eigenlijk zo bang zou moeten zijn.
Wat ik van jongens wist, ging niet verder dan haar waarschuwingen. ‘Ze doen lief en aardig zolang ze hun zin nog niet hebben gehad, maar daarna laten ze je vallen als een vod papier!’ Bij deze woorden hoorde een bezwerend geheven hand die niet geheel toevallig richting mama wees. ‘Geloof ze niet en vertrouw ze niet. Kijk naar je moeder; dan weet je wat er gebeurt als je je met jongens inlaat!’
Het was het enige onderwerp waarover mama het met oma oneens durfde zijn. ‘Hou toch eens op met dat kind bang te maken!’
‘Hoor wie het zegt!’
Waarna mama haar rolstoel zwijgend en met een verbeten trek om haar mond de keuken uit wielde.
Maar die avond op het schoolfeest, toen ik met een paar vriendinnen bij de deur naar het schoolplein met veel aanstellerig gepraat en gelach zogenaamd een luchtje stond te scheppen, pakte Okke Haverman in het voorbijlopen mijn arm beet, en ik liet me giechelend en jaloers nagekeken meenemen naar het fietsenhok, waar hij een naar cola smakende mond op de mijne drukte, te hard in mijn borsten kneep en zijn hand in mijn onderbroek wurmde, waarbij hij ‘Lekker nat’ zei nog voordat hij ter hoogte van mijn navel was beland.
Daarna doken we weg achter de bromfietsen omdat de voetstappen en het zaklantaarnlicht van een surveillerende docent naderden. Achter diens rug renden we de veilige school weer binnen, waar mijn vriendinnen gretig informeerden hoe het was geweest, en ik nonchalant antwoordde: ‘Ach, gewoon, je weet wel.’
..
‘Wanneer ga je wat doen?’ zegt Rogier een paar dagen na de crematie. ‘Zo lang ik je ken, speelt die mysterieuze vader van je al een hoofdrol in je leven. Wanneer ga je nou eens op zoek naar die man?’
Hij heeft gelijk. Mijn onbekende vader is de reden dat ik mijn moeder zonder bondgenoot heb achtergelaten in het huis van haar ouders, en er nooit meer ben teruggekeerd. Het wordt zo langzamerhand tijd dat ik de volgende stap zet.
Misschien hebben niet alle mensen van wie een ouder onbekend is, er last van. Maar ik wel, en ik ben niet de enige, gezien de televisieprogramma’s die gebaseerd zijn op het opsporen van onbekende vaders en moeders.
Al heel lang ben ik ervan doordrongen dat weinig dingen belangrijker voor me zijn dan erachter komen wie me heeft verwekt. Was het de jongen die mama op een mooie zomeravond achter op een gestolen brommer mee uit nam, slipte en er lopend vandoor ging, haar bloedend en in coma naast de brommer op straat achterlatend? Oma heeft me een keer dat verhaal verteld toen ik vroeg hoe het kwam dat mama in een rolstoel zat, maar ik kon het niet geloven, het was te gruwelijk.
Mama zag meteen dat er iets met me aan de hand was, en er was niet veel voor nodig om me aan het praten te krijgen. ‘Dus ze heeft het toch aan je verteld!’
Ik kon zien dat ze kwaad was. Maar toen ik vroeg of het verhaal van oma dan niet waar was, zei ze dat het klopte.
‘Dus je weet bij wie je achterop zat?’
Ze boog zich weer over haar boek – haar manier om een gesprek te beëindigen.
De jongen die ervandoor ging nadat mama van de brommer was geslingerd, kwam er dankzij mama’s zwijgen wonderbaarlijk goed vanaf.
‘Wie?’ vroeg de politie aan haar ziekenhuisbed.
‘Wie?’ vroegen mijn oma en opa.
Ze zei dat ze het zich niet meer herinnerde en bleef daarbij, al was er niemand die haar geloofde. Maar nu ze er niet meer is om me tegen te werken, ben ik vast van plan om eindelijk de antwoorden op mijn vragen te vinden.