Hoofdstuk 2

Nu ik haar koud en weerloos op het witte satijn in de kist heb zien liggen, wil ik ook de rest meemaken. De afronding van haar leven.

Rogier is verrast als ik zeg waar ik naartoe ga.

‘Ik ga mee!’

Hij heeft zijn jack al aan voordat ik iets heb kunnen zeggen. Ik zou trouwens ook niet zo gauw weten wat. Ik ken niet veel mensen, en van die paar is Rogier de enige die mama een paar keer heeft ontmoet.

‘Een tof wijf!’ zei hij goedkeurend na de eerste ontmoeting.

Daar moest ik over nadenken. Mijn moeder een tof wijf; dat was niet zoals ik haar zag. In mijn ogen was ze een klein invalide wijfie, dat met allure in haar rolstoel zat. Maar een tof wijf?

‘Natuurlijk was ze dat,’ zegt Rogier terwijl ik de Mini door het verkeer laveer met Rogier gelaten naast me. Hij is een scooterrijder die slalommend zijn weg door de stad zoekt. Bij hem achterop zitten staat in mijn ogen gelijk aan een zelfmoordpoging. Hij vindt dat ik rijd als een bejaarde die door omkoperij zijn rijbewijs heeft kunnen houden. Commentaar geeft hij niet, maar zijn gezucht elke keer als ik rem terwijl ik in zijn ogen nog net voor die jonge moeder met kinderwagen langs had gekund, spreekt boekdelen.

‘Heb je geen bloemen?’ vraagt hij.

‘In de achterbak.’

Want nu ik besloten heb naar haar crematie te gaan, wil ik ook alles wat erbij hoort. Ik heb felrode rozen uitgezocht, een boeket als een ode aan de liefde en het leven. En aan mijn moeder die om haar handicaps heen leefde en nooit haar optimisme verloor.

‘Natuurlijk zat jouw moeder boordevol plannen. Maar toen ze eindelijk het huis uit kon, kwam ze zwanger in een rolstoel terecht. Weg toekomst!’ zegt Rogier, die kennelijk behoefte heeft aan een grafrede.

‘Wat konden jouw oma en opa nou anders doen dan haar in huis nemen? Niet alleen voor háár maar vooral voor jou. Moesten ze hun huis gaan aanpassen, terwijl ze net aan het idee begonnen te wennen dat ze voortaan konden doen en laten wat ze wilden. Vind je het gek dat jouw oma daar moeite mee had? Ze deden het voor jou, hoor. Net zoals je moeder het voor jou deed. Ze had best iets kunnen bedenken om zelfstandig te wonen, maar dit was de enige manier om jou een behoorlijke jeugd te geven en dat wist ze verdomd goed.’

‘Goh, wat een opoffering!’ zeg ik, terwijl ik de Mini het bijna lege parkeerterrein van het crematorium op rijd.

‘Dat bedoel ik!’ zegt Rogier.

Ik zet de motor af en kijk opzij.

‘Nog even en ik ga huilen. Je kunt wel merken dat je schrijver bent.’

..

Natuurlijk is het me niet ontgaan. Hoe kan het anders, als je met z’n vieren op elkaar gepropt zit in een niet al te groot huis, met te dunne muren? De verwijten van oma horen bij mijn vroegste herinneringen. Ik kan als kind al het verschil in de klank van haar stem onderscheiden als ze tegen me praat, of tegen mama, en als ik wat ouder ben herken ik het in haar gezichtsuitdrukking. Mama verandert in de aanwezigheid van haar moeder. Het lijkt alsof ze nog kleiner wordt, om fysiek zo min mogelijk op te vallen.

Als ik in bed lig, hoor ik vaak boze woorden van oma, met die hoge stem die ze altijd opzet als ze het ergens niet mee eens is. Ik vang woorden op die ik niet begrijp en flarden van zinnen.

‘Dacht je dat wij ons zo’n leven hadden voorgesteld?’ hoor ik haar een keer schreeuwen.

Als ik de kalmerende stem van opa hoor, weet ik dat het nu snel weer rustig zal worden beneden, maar het ergste moet dan nog komen: het ingehouden snikken van mama in het bed naast het mijne.

..

Jarenlang is zij de enige geweest die ertoe deed.

Alles wat ik had aan liefde was gericht op die tengere vrouw die haar klein formaat rolstoel snel en behendig door de ons toebedeelde woonkamer laveerde waarin bijna geen meubels stonden en die samen met onze slaapkamer de enige privéruimte was die we hadden.

Als ze niet in haar rolstoel zat, bewoog ze zich onhandig en moeizaam met behulp van haar krukken. Ze haatte het contact van haar schoenen met de grond, de energie die het haar kostte om op deze manier haar lichaam te verplaatsen, maar het was beter voor spiergroepen die anders nooit meer gebruikt zouden worden. Mij maakte het niet uit hoe ze zich voortbewoog, als ze er maar was. Wat ik voor haar voelde grensde aan aanbidding.

Hoe ver mijn herinneringen aan haar teruggaan, weet ik niet. Er zijn momentopnamen, vaag als een gezicht in een beslagen spiegel. Ik val en word opgetild, ik huil en word getroost. Er is de geborgenheid van mama’s armen, de geur van haar parfum.

..

De kleinste aula van het crematorium is nog veel te royaal van afmeting – en van de acht aanwezigen ken ik er drie niet, familieleden van wie ik me niet herinner dat ze ons ooit hebben bezocht.

Ik stel me aan hen voor. Twee achternichten uit Hoogeveen met wie opa af en toe schriftelijk contact heeft en een oom die lang in het buitenland heeft gewoond en bij terugkomst in Nederland met de dood van mama verrast werd toen hij opbelde om de familiebanden aan te trekken.

Over zijn schouder heen zie ik Rogier handen schudden met oma en opa, allebei in het zwart. Zelf heb ik gekozen voor mijn rode colbert op een zwarte broek die strak zit en net boven mijn laarsjes eindigt.

Ik zie oma kijken. Haar blik glijdt langs mijn outfit, die ongetwijfeld door haar volstrekt onaanvaardbaar voor de gelegenheid wordt gevonden. Maar mama hield van kleur en toevallig is zij hier vanmiddag de hoofdpersoon.

Rogier komt naast me staan.

‘Ben ik nu wees?’ vraag ik.

‘Zou kunnen.’

Ik hoor de verbazing in zijn stem.

..

Oma zit ongegeneerd hard te snikken. Dat ze van mama hield heeft ze zo lang ik haar ken verpakt in nijdige opmerkingen, maar nu is het niet langer nodig om de schijn op te houden.

Opa heeft dat nerveuze kuchje waarmee hij altijd zijn ontroering probeert weg te werken.

En ik voel niets. Er staat een kist op het podium, met mama erin en bloemen erop. Een groot boeket van oma en opa, en mijn rode rozen, die het zonlicht vangen dat door het hoge raam achter het podium naar binnen valt en de rozenblaadjes doorschijnend maakt.

De muziekkeuze is aan de mensen van het crematorium overgelaten. Oma en opa malen niet om muziek en het geeft in de ogen van oma geen pas om mama’s lievelingsmuziek van Brel te draaien, alhoewel ‘Ne me quitte pas’ wat mij betreft behoorlijk toepasselijk zou zijn geweest. Nu luister ik met tegenzin naar verantwoorde crematiemuziek die me niet raakt, terwijl ik van de kist met mama erin naar de deur van de aula kijk.

Het geeft me een schok als de kist zakt. Ergens onder deze aula moet de ruimte zijn waarin datgene gaat gebeuren waarom we hier zijn. Muziek, bloemen en tranen in de bovenwereld. Een oven met een helse temperatuur eronder. Daarin zal mama worden geschoven. Daarna zal haar as bij elkaar geveegd en in een speciale bus gedaan worden, gereed om uit te strooien. Maar niet door ons. Voor zover ik weet heeft oma niet eens gevraagd wanneer datgene wat van mama over is aan de wind zal worden meegegeven.

..

Als oma tussen twee slokken koffie door ‘Goddank dat het voorbij is’ zegt, is dat geen uiting van ongevoeligheid. Net zomin als haar te verwijten valt dat ze nog maar eens met de koektrommel rondgaat. Ze is praktisch ingesteld. Voorbij is voorbij, en in dit geval hoeft daaraan ook niet getwijfeld te worden.

Voordat we naar huis gingen, hebben we in een hoekje van de aula een eerste kop koffie gedronken met een plak cake erbij die goudgeel glansde en die volgens de tekst op het erop geplakte ouweltje gebakken was in eigen oven – een mededeling die me op de rand van een hysterische lachbui bracht.

Nu staar ik voor me uit, zonder ook maar de minste moeite te doen de pijnlijke stiltes op te vullen die steeds vaker in het gesprek vallen. Maar misschien wordt dat ook niet van me verwacht. Ik ben immers de dochter die nu wees is, of misschien ook niet; maar in elk geval het kind van een dode moeder en een onbekende vader.

Om die vader heb ik met ruzie het huis verlaten waarin ik ben opgegroeid. Ik weet niet waarom het ineens zo’n punt voor me werd: de vader die ik nooit gekend heb, maar die een rol in mijn leven zou kunnen spelen als mama eens een keer haar mond open zou doen.

Vastbesloten bleef ik dezelfde vraag herhalen: ‘Ik wil weten wie mijn vader is!’

Totdat ze kwaad werd. Het is de enige keer geweest dat ik haar zo heb meegemaakt en het verbaasde me tot hoeveel volume dat kleine lichaam in staat was. ‘En nu is het afgelopen. Je houdt verder je mond dicht, hoor je me!’

Ik hoorde haar. Ik liep naar onze gemeenschappelijke slaapkamer en gooide blindelings wat kleren in een weekendtas. Tien minuten later viel de voordeur achter me dicht. Mama heb ik daarna nooit meer levend teruggezien.

..

Pas op de avond van de crematie heb ik aan Rogier mijn fantasie durven vertellen: dat mijn vader op mysterieuze wijze achter mijn bestaan gekomen was en de crematie van mijn moeder als gelegenheid had gekozen voor een hereniging met mij. Ik vertel het lachend, na te veel glazen goedkope rode wijn, in onze woonkamer die het formaat bezemkast nauwelijks overstijgt.

Onze flat is zelfs voor twee mensen aan de kleine kant; het is een tijdelijk onderkomen, totdat we geld hebben voor iets dat ons echt bevalt, en dat we daarom gevuld hebben met spullen uit de kringloopwinkel. Wie privacy wil trekt zich terug in de slaapkamer, zoals Rogier doet wanneer hij aan zijn script werkt. Het wordt een televisieserie van dertien afleveringen, vol spanning en romantiek, en gespeeld door de beste acteurs van Nederland.

‘Met een goede acteur wordt een zwakke scène sterk, maar door een zwakke acteur wordt zelfs de sterkste scène verpest’ is een favoriete uitspraak van hem. Hij is ervan overtuigd dat zijn serie – uiteraard een aaneenschakeling van sterke scènes – met kop en schouders zal uitsteken boven wat er over het algemeen op dit gebied op tv te zien is. Dat hij nu al een paar maanden bezig is met het schrijven en herschrijven van de eerste aflevering kan hem niet schelen. De investering in tijd zal uiteindelijk resulteren in succes en geld, daarvan is hij overtuigd.

Ik durf niet te zeggen dat ik heel wat minder zeker ben van zijn toekomstige succes dan hij. Af en toe lees ik wat hij geschreven heeft, en natuurlijk weet ik ook wel dat een goede acteur een tekst behoorlijk kan opleuken, maar er moet dan wel een basis zijn om iets van te maken en die kan ik met geen mogelijkheid ontdekken in de stuntelige dialogen waarover hij zelf zo tevreden is.

In afwachting van de grote doorbraak leven we van zijn inkomsten als nachtportier in een hotel en de mijne als uitzendkracht op de advertentieafdeling van de plaatselijke krant, waar ik voor een zwangere medewerkster inval.

Het werken voor een uitzendbureau bevalt me wel: tegen de tijd dat een job voorspelbaar en saai wordt, zit ik alweer ergens anders. Alleen maak ik me soms zorgen over mijn gebrek aan ambitie. Ik zou ergens op gefocust willen zijn, er alles voor over willen hebben om een doel te bereiken, maar ik zou werkelijk niet weten wat.

Terwijl ik Rogier mijn fantasie vertel alsof het een ijzersterke grap is, blijft zijn gezicht ernstig, een frons tussen zijn wenkbrauwen. Oké, ik weet dat hij me doorheeft, maar het zal me een zorg zijn. Als je niet eens meer kunt lachen omdat je hoopte je vader te ontmoeten terwijl je moeder op het punt stond in as te veranderen, wat is er dan nog wél grappig? Dus vertel ik zonder me door hem uit het veld te laten slaan dat ik mijn ogen niet van de deur van de aula af had kunnen wenden, ervan overtuigd dat hij elk moment zou kunnen verschijnen, en wij elkaar zouden herkennen zodra onze ogen elkaar zouden ontmoeten.

‘En dan?’ vraagt hij. ‘Jullie ogen ontmoeten elkaar, en dan?’

Maar daar heb ik geen antwoord op, want tenslotte is hij wel de man die mijn moeder heeft laten zitten en mijn bestaan heeft genegeerd.