Hoofdstuk 9
‘Je hoeft je niet op mij af te reageren,’ zegt Rogier als ik hem binnen hetzelfde uur verwijt dat hij nooit zijn rommel opruimt, zijn was net zo lang in de plastic draagtas laat zitten die we ‘wasmand’ noemen totdat ik zijn vieze sokken in de wasmachine stop en in plaats van te koken als het zijn beurt is spareribs, pizza’s of Chinees haalt. Iets wat duurder is dan een zelfgemaakte maaltijdsalade en bovendien een stuk ongezonder. ‘Kan ik er wat aan doen dat jouw sporen doodlopen en dat je niets nieuws weet te bedenken? Als Wallander het net zo gauw op zou geven als jij waren er een boel leuke boeken minder.’
‘Wallander is een politiecommissaris met een bureau vol mensen die hem helpen, en de schrijver van die serie zorgt er wel voor dat hij iedere zaak oplost.’
‘Ik wil je ook wel helpen als je zegt wat ik moet doen. Tenslotte is het mijn vak om mysteries op te lossen.’
‘Nadat je ze eerst zelf hebt bedacht,’ smaal ik.
‘Je begrijpt niets van het creatieve proces in het hoofd van een schrijver. Niet alles wat ik schrijf is bedacht. Er zijn hele stukken die bij me binnenkomen... Ik hoef ze bij wijze van spreken alleen maar op te schrijven. Ik zal je straks de eerste scène voorlezen. Ik ben er zelf verbaasd over, echt, ik had niet gedacht dat ik het in me had. Wat denk je: zal ik het meteen opsturen naar John de Mol? Misschien zit er een voorschot in.’
Ik reageer niet. Onderuitgezakt zit ik kwaad naar hem te kijken. Hij heeft de krant tussen zijn gespreide benen op de grond gelegd en met zijn hoofd voorovergebogen zit hij te lezen. De houding van een passagier met luchtziekte.
Ik heb geen idee hoe het verder moet. De oude Harmelen is zijn geheugen kwijt, Hedwig heeft bevestigd wat ik allang wist: dat mama gesloten was als een oester als het op haar privéleven aankwam, en Alice is spoorloos verdwenen. Dat laatste zit me het meest dwars.
‘Ik begrijp nog steeds niet hoe het kan dat het met allebei zo slecht is afgelopen,’ zei de moeder van Alice. Maar ik begin erachter te komen dat het niet handig is om dingen te willen begrijpen. Het bezorgt me hoofdpijn en het humeur van een opgeschrikte ratelslang.
‘Kijk niet zo naar me,’ zegt Rogier zonder op te kijken.
‘Hoe weet je dat ik kijk?’
‘Straling. Je afkeuring komt in golven op me af.’ Hij slaat een pagina om. ‘Zou je verliefd op me zijn geworden als je me voor het eerst zo had gezien?’ vraagt hij zonder van houding te veranderen.
‘De eerste keer dat ik je zag spoot er bier uit je neus omdat je je verslikt had,’ zeg ik.
Hij vouwt de krant dubbel en gaat overeind zitten. ‘Ik vond jou anders meteen al een lekker stuk,’ zegt hij tevreden.
..
En dan belt oma, en voordat er vijf minuten zijn verstreken ben ik zo verschrikkelijk kwaad dat het maar goed is dat ik niet met haar in de keuken zit, want ik zou de tent afgebroken hebben.
‘Je hebt wát weggegooid?’ herhaal ik met een stem die trilt van razernij.
‘Ze had het verstopt in een van die gehaakte kussenovertrekken, dus het is wel duidelijk dat ze niet wilde dat iemand erin las. Opa en ik hebben er ook niet in gekeken. We hebben er een krant omheen gedaan en het met het oud papier meegegeven.’
‘Dus iemand die het toevallig vindt mag het wél lezen!’
Er staat geen naam en adres op, dus ze doen maar,’ zegt oma. ‘En wanneer kom je die boeken nou eens halen, want daar bel ik eigenlijk voor. Ze staan in de weg. Als het aan opa had gelegen, waren ze allang weggedaan.’
‘Ik kom ze morgen halen,’ zeg ik. Het kost moeite om gewoon te praten. Mijn hart bonkt van opwinding en als ik heb neergelegd weet ik niet of ik moet lachen of huilen. Het antwoord op mijn vragen is de hele tijd binnen mijn bereik geweest. Waarom heb ik er nooit aan gedacht om in die suffe kussens te zoeken? En nu is het te laat, nu zal ik nooit weten wat er precies is gebeurd en waarom mama er niet over heeft willen praten.
..
‘Wat deed je gek gisteren,’ zegt oma. ‘Het beviel je niet, hè, van dat dagboek? We hebben het er nog over gehad, opa en ik. Dat het misschien toch... Maar als er nou de naam in had gestaan van de jongen die haar zwanger heeft gemaakt, wat had je dan gedaan? Naar hem toe gaan? Een man die ver in de veertig is en misschien een gezin heeft? “Dag papa” zeggen tegen een man die je voor het eerst in je leven ziet? Wat heeft het nog voor zin, na al die tijd?’
‘Voor mij heeft het zin,’ zeg ik, alhoewel haar beschrijving van de ontmoeting me een vervelend gevoel geeft.
Ze kijkt me aan en schudt haar hoofd. ‘In sommige dingen lijk je zo op je moeder. Die koppigheid. Ga vooral door met zoeken naar een speld in een hooiberg. Maar als je hem vindt... Wij hoeven het niet meer te weten, het is nu te laat.’
..
Het parkje voor het gele flatgebouw druipt van de regen. De enige wandelaars die ik zie zijn een jonge vrouw en een kindje van een jaar of drie aan haar hand. De moeder heeft een paraplu, het kindje een donkerblauwe zuidwester met witte stippen. Het stopt bij elke plas om er met zijn knalrode laarsjes hartstochtelijk in te stampen. Het water spat hoog op; ik hoor zijn opgewonden blije stem en de lach van zijn moeder.
‘Ik weet niet of je er iets aan hebt,’ heeft de moeder van Alice, die ik op haar verzoek Sylvie noem, vanochtend door de telefoon gezegd. ‘Maar er staan adressen bij van de klasgenoten die de reünie organiseren.’
Mijn uur lunchpauze is net lang genoeg om de uitnodiging bij haar op te halen.
‘Ik wist niet wat ik moest antwoorden.’ Ze maakt een hulpeloos gebaar terwijl ze de brief langs een schaal met sandwiches naar me toe schuift. ‘Dat ze niet kan komen omdat ik niet weet waar ze is?’
Ik kijk haar geschokt aan. Ik ben er vanaf het begin van haar verhaal over de verdwijning van Alice van uitgegaan dat ze vermoord is en op een stille plek begraven. Nu dringt het tot me door dat haar moeder haar verdwijning nog steeds ziet als een ‘niet weten waar ze is’.
‘Ik heb maar geschreven dat ze verhinderd is wegens verblijf in het buitenland.’
Ik zeg dat het me een goed idee lijkt, terwijl ik de brief oppak. Hij heeft een knullige lay-out, kennelijk gemaakt door iemand die niet goed raad weet met computers. Het vijfde lustrum van ons ouwe vertrouwde ‘Het Hoogland,’ genoemd naar Jaap Hoogland die het oprichten van de school tot een levenswerk maakte, is voor de oud-leerlingen een prachtige gelegenheid om elkaar weer eens te ontmoeten.
Ik sla een blok tekst over en beland bij de ondertekening. Joris Verheul, voorzitter en Marleen Verdonk, secretaris. Er staan telefoonnummers onder.
‘Het is over zes weken,’ zegt Sylvie. ‘Maar die brief ligt hier al een paar maanden. Mensen moeten de tijd hebben om zich vrij te maken voor zo’n uitgebreid programma. Een borrel, een diner, een feestje... Alice zou het enig gevonden hebben. Die had er echt moeite mee dat haar klas na het eindexamen uit elkaar viel. Ach, je weet hoe dat gaat. Je zweert dat je contact met elkaar zult houden; je kunt je niet voorstellen dat mensen die jarenlang zo belangrijk voor je waren ineens uit je leven zullen verdwijnen. En toch is dat wat er gebeurt, altijd opnieuw. Je hecht je aan mensen en...’
Ze neemt zwijgend kleine hapjes van haar sandwich. Ze zijn lekker, maar het is duidelijk dat eten voor Sylvie niet tot de belangrijke dingen in het leven hoort.
‘Heb je er iets aan?’ Ze wijst op de brief.
Ik knik en zeg dat ik hem graag mee wil nemen.
‘Ik wil hem wel terug!’ zegt Sylvie, en ik stel haar gerust. Als er iemand is die weet hoe belangrijk tastbare herinneringen zijn, ben ik het wel.
..
Marleen Verdonk neemt meteen op, en aan haar stem te horen had ze gehoopt iemand anders aan de lijn te krijgen. ‘De dochter van Annet wie?’ vraagt ze ongeïnteresseerd.
‘Annet Heerema,’ zeg ik.
‘O, die...’
Het klinkt niet alsof mama’s naam sprankelende herinneringen bij haar oproept, en ineens realiseer ik me dat ik geen idee heb van mama’s positie in de hiërarchie van het schoolleven.
Een mooi meisje dat iedere jongen kon krijgen die ze hebben wilde... er moeten klasgenootjes geweest zijn die haar erom gehaat hebben. Misschien heeft ze ooit een vriendje van Marleen Verdonk ingepikt. Of misschien behoorde Marleen tot de lelijke eendjes van de klas, genegeerd, buitengesloten, nooit uitgenodigd voor feestjes die ertoe deden en stikkend van jaloezie op die trut die de jongens om haar pink wond. En nu bel ik, de dochter van iemand van wie ze blij was er na haar eindexamen van verlost te zijn.
‘Mijn moeder is een paar weken geleden gestorven.’
Het is niet duidelijk of haar ‘Ah!’ een uiting van voldoening is, maar als het niet zo is ligt het er wel verdomd dichtbij.
‘Ik weet bijna niets van haar leven,’ zeg ik. ‘Ik hoopte dat u me misschien zou kunnen helpen aan de namen van vriendinnen uit die tijd.’
‘Vriendinnen meervoud?’
Ik negeer de ironie. ‘U hebt als secretaresse toch de namen van mama’s klasgenoten?’
‘Weet je,’ zegt ze, en haar stem klinkt te onschuldig. ‘Als je iets over je moeder te weten wilt komen, kun je echt beter gaan informeren bij de jongens uit haar klas.’
..
Zijn vrouw neemt op.
‘Lot Heerema? En wie mag dat wel wezen?’
Ik begin me af te vragen of de generatie van mijn moeder eigenlijk wel weet hoe je een behoorlijk telefoongesprek moet voeren, maar ik probeer mijn irritatie te verbergen. ‘Het gaat over de reünie.’
‘Dan moet u Marleen Verdonk bellen; als u het nummer van mijn man hebt, moet u haar nummer ook hebben. Het staat onder dezelfde brief.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘en toch wil ik graag even met uw man praten, als dat geen onoverkomelijke problemen veroorzaakt.’
‘Hij is er niet.’
‘Wanneer kan ik hem dan bellen?’
‘Geen idee,’ zegt ze, en ze legt neer.
..
Rogier heeft het natuurlijk weer meteen door. Hij hangt met opgetrokken benen in de stoel met de kapotte veren en slaat op zijn knieën van plezier.
‘Dat je dat niet meteen snapte! Je begrijpt ook echt niks van het Leven!’
‘Nee,’ zeg ik, ‘en als dat het Leven is, heb ik daar niet veel aan gemist.’
‘Luister nou eens even,’ zegt hij, en bij hem is dat altijd de inleiding tot een lesje levenswijsheid. ‘Die Joris is hartstikke vreemdgegaan, en zijn vrouw weet het. Sindsdien ziet ze in iedere vrouw een bedreiging. Krijgt ze jóu aan de telefoon. Mooie, jonge stem. Dat mens slaat toch meteen op tilt? Die heeft nog maar één doel in haar leven, en dat is voorkomen dat jullie met elkaar in contact komen. Van die hele gedachte aan een reünie heeft ze het al op haar zenuwen. Misschien was hij indertijd wel de populairste jongen van de school, zwermen straks al die vrouwen van toen om hem heen om herinneringen op te halen en nieuwe afspraakjes te maken! Je weet toch dat vrouwen nergens voor terugdeinzen?’
‘En wat moet ik nou?’ vraag ik. De teleurstelling dat mijn zoektocht nu al is vastgelopen hakt er behoorlijk in.
‘Doorzetten. Blijven bellen. Kijken wie de langste adem heeft. Zo doe ik dat ook in mijn serie. Je hebt geen idee hoe goed dat werkt. Ze kan moeilijk de telefoon afsluiten, en als hij toevallig in de buurt is als ze jou aan de lijn krijgt kan ze niet zeggen dat hij er niet is. Trouwens, eens in de zoveel tijd moet zelfs een slome man erin slagen ook eens als eerste bij de telefoon te zijn. Ik hoop voor jou dat hij niet je vader is, want eerlijk gezegd lijkt hij me nogal een lulletje rozenwater.’
Dat is iets wat ik zelf ook al had bedacht. Een onbekende vader kan ik invullen zoals ik zelf wil. Ik kan hem aantrekkelijk maken, hem alle eigenschappen toedichten die voor mij van belang zijn. Als blijkt dat een sloom miezerig mannetje mij verwekt heeft, ben ik in één klap de mogelijkheid om over hem te fantaseren kwijt.
..
De derde dag neemt Joris Verheul zelf de telefoon op. ‘De dochter van Annet Heerema?
Ik vergis me niet: zijn stem klinkt blij verheugd, alsof er voor zijn ogen een fles wijn uit een goed jaar wordt opengemaakt.
‘Goh, Annet... Hoe is het met Annetje?’
‘Ze is dood,’ zeg ik. ‘Gecremeerd. Tot stof weergekeerd.’ Waarom ik zo’n idiote tekst uitspreek is mezelf ook niet helemaal duidelijk. Het heeft te maken met de reeks steeds venijniger wordende gesprekjes die ik met zijn vrouw heb moeten voeren voordat hij er eindelijk eens in slaagde als eerste de telefoon in handen te krijgen.
‘Annet dood... Hoe kan dat nou? Ik ken niemand die zo lévend was.’
‘Ik wil graag met u praten. Over mijn moeder. Ik ken niemand uit haar schooltijd. Ik weet bijna niets van haar leven. U bent mijn enige aanknopingspunt. Marleen zei...’ Ik maak de zin niet af. Wat Marleen zei was niet echt een compliment, voor mama niet en voor de jongens van toen al evenmin.
‘Marléén...’ Het klinkt alsof daarmee alles is gezegd. Marleen bijgezet in de grafkelder van niet-populaire meisjes. ‘Wat zullen we afspreken?’
Of zijn vrouw is niet thuis, of hij heeft geen benul van wat er in haar omgaat. ‘Morgen na mijn werk zou eventueel kunnen.’
We spreken af bij Wagendorp, het kleine café aan de overkant van de krant.
Op weg naar huis kan ik een gegrilde kip meebrengen van de poelier ernaast, die tot acht uur ’s avonds open is, zodat Rogier en ik toch nog op tijd kunnen eten. Het zou fijn zijn als hij af en toe ook eens boodschappen zou doen, maar elke poging in die richting ketst af op zijn opvatting dat je van een beetje man niet kunt verlangen dat hij zich met zulke stomme dingen bezighoudt.
..
Hij is niet onaantrekkelijk, en dat is een meevaller, maar hij heeft een weke mond en zijn ogen knipperen net iets te vaak, alsof hij er rekening mee houdt vanuit een onverwachte hoek aangevallen te worden. Mij verbaast het niet, na de aanvaringen met zijn vrouw die ik achter de rug heb.
‘Je lijkt op je moeder,’ zegt hij, en omdat ik toevallig weet dat het niet zo is, ga ik erop in. ‘Jawel,’ houdt hij aan, ‘je hebt dezelfde ogen.’
‘Jullie zaten toch bij elkaar in de klas?’ vraag ik, een glas campari-soda tussen mijn handen.
Hij heeft voor zichzelf alcoholvrij bier besteld – ‘Mijn vrouw houdt er niet van als ik drink’ – en het kost me geen enkele moeite om me het commentaar van Rogier voor te stellen.
‘Parallelklas. Annetje zat in 5C, ik in F. Sommige uren hadden we gezamenlijk. En we zagen elkaar natuurlijk in de pauzes, op sportdagen, met feestjes.’
Hij praat alsof het hem moeite kost de laatste woorden van een zin te bereiken, en ik vraag me af of hij zenuwachtig is. ‘We waren allemaal een beetje verliefd op Annetje. Wat zij voelde, wist je nooit. Het leek bij haar meer een spel. Veroveren, aanbeden worden. In de derde zijn er een paar jongens geschorst die gevochten hadden. Om haar. Het liep nogal hoog op. We stonden er allemaal omheen. Iedereen vond het griezelig, dat zag je aan de gezichten. Annetje stond er ook bij, maar aan haar gezicht zag je niets.’
Ook toen al, denk ik. Zelfs op die leeftijd was je al een oester voor de mensen om je heen. Ooit moet er toch ergens iemand geweest zijn die wél tot je door kon dringen, die wél mocht weten wat je dacht en voelde. Maar waar moet ik hem vinden? Want ik twijfel er niet aan dat het een man is die over de sleutel beschikt. Niet Alice, een dierbare vriendin met wie ze kon lachen om de stomme jongens die ze achter zich aan hadden, maar met wie ze haar werkelijke geheimen niet deelde, daarvan ben ik overtuigd.
‘Met wie ging ze speciaal om?’ vraag ik. Ik heb een opschrijfboekje voor me op tafel gelegd en een minipen, omdat ik aantekeningen wil maken van de namen die hij misschien gaat noemen.
‘Je bedoelt vriendjes met wie ze vree? Ik weet eigenlijk niet of ze echt ver ging met jongens. We zeiden allemaal dat we het met haar gedaan hadden, maar we geloofden elkaar niet. En aan haar merkte je niets. Ze trok veel op met een vriendin – Alice – ook zo’n lekkere meid die veel jongens achter zich aan had. We zaten zo vol hormonen dat het nog een wonder is dat de meesten van ons geslaagd zijn voor hun examen.’
‘Had ze nooit een vast vriendje?’ Ik merk dat ik het moeilijk vind om over mijn moeder te praten als over een lekkere meid van wie alle jongens zeiden dat ze het met haar gedaan hadden. Het is niet zoals ik over haar wil denken en ik wil er al helemaal niet over praten met deze man, van wie ik zeker weet dat hij tot de stumpers behoort voor wie school de leukste tijd van hun leven was.
‘Een vast vriendje...’ herhaalt hij. ‘Kun je daar niet beter met die vriendin, die Alice over praten?’
‘Die zit in het buitenland,’ zeg ik, al lijkt het werkwoord ‘liggen’ me na wat ik gehoord heb meer op zijn plaats.
‘Alexander...’ zegt hij. ‘Met hem heb ik haar regelmatig gezien. Of ze iets met elkaar hadden weet ik niet, maar er was in elk geval een bijzonder soort vriendschap tussen die twee.’
‘Alexander wie?’ Ik heb het blocnootje opengeslagen, de balpen in mijn hand.
‘Alexander Terborg. Hij komt in elk geval naar de reünie. Wil je dat ik hem vraag contact met je op te nemen?’
..
De opruiming bij oma en opa is achter de rug. De sporen van het verblijf van mama en mij zijn uitgewist. Oma blijft herhalen hoe heerlijk het is om eindelijk het huis weer eens voor zichzelf te hebben.
‘Zo’n rolstoel,’ zegt ze, ‘dat kan toch eigenlijk niet, daar zijn de moderne woningen toch niet op gebouwd?’
‘Hou er nou eens over op!’ zegt opa. Het is de eerste keer dat ik hem openlijk tegen oma in hoor gaan en ik geloof mijn oren niet. Oma ook niet. Ze kijkt hem sprakeloos aan.
‘Ik had liever gehad dat ze nog leefde, met rolstoel en al!’ Hij staat op en loopt de keuken uit.
Oma knijpt haar lippen samen – in haar geval een teken van ontroering.
‘Heb ik haar dan omgebracht soms?’ Ze kijkt me uitdagend aan. Maar ik reageer niet. ‘Toevallig was het ook míjn dochter,’ zegt ze gekwetst.
..
Op de avond van de reünie rijd ik naar het oude schoolgebouw waarin mama vijf jaar van haar leven heeft doorgebracht. Natuurlijk kan ik er niet binnengaan. Ik heb niets met de school te maken, maar veel van de mensen die hier vanavond zijn hebben indirect wel iets met me te maken, omdat ze ooit mama hebben gekend.
In de straten rondom het gebouw staan bumper aan bumper de geparkeerde auto’s van de reünisten. Het is een verrukkelijke avond na een te warme dag. De wind is zoel en draagt de geur van bloemen met zich mee. De ramen en deuren van Het Hoogland staan wijd open, gepraat en gelach vullen de avond. Op sommige momenten zijn ineens een paar woorden duidelijk verstaanbaar, als om een onverklaarbare reden het geroezemoes wegvalt en een enkele stem de stilte vult. Op de stoep bij de voordeur staan de rokers. Ook bij hen zit zo te horen de stemming er goed in.
Ik ben er in een opwelling naartoe gereden. Dichter bij haar verleden dan in de nabijheid van haar vroegere klasgenoten kan ik niet komen – zoiets zal het wel zijn. Ik heb de Mini op een krappe plek aan de overkant van de straat geparkeerd en de raampjes omlaaggedraaid.
De zon is gezakt tot net boven het laagste punt van het bijgebouw en de weerschijn op het rode pannendak doet pijn aan mijn ogen. Tussen al die mensen in het schoolgebouw zijn er een paar die het weten. Of misschien maar één: de man die bijna dertig jaar geleden mijn moeder zwanger maakte, misschien wel dezelfde man die tijdens een wilde brommerrit haar leven verwoestte. Zelfs als ik hem op het spoor kom, als ik tegenover hem aan tafel kom te zitten zoals een tijdje geleden met Joris Verheul, dan nog is het de vraag of ik er iets mee opschiet. Want hij zal in alle toonaarden ontkennen dat hij een meisje zwanger heeft gemaakt en heeft laten zitten – nee, erger nog – heeft laten liggen toen ze van de brommer geslingerd werd die hij om wat voor reden ook die avond gestolen had.
Waar ben ik in godsnaam mee bezig, vraag ik me af. Wat drijft me? Wat kan ik hiervan verwachten? Maar ook al weet ik de antwoorden niet, ik ben ervan doordrongen dat ik door zal gaan met zoeken totdat ik zo ben vastgelopen dat zelfs ik besef dat er geen reden tot hoop meer is.