56
ROBERTA WERD HEEN EN WEER GESLINGERD TUSSEN WILDE VERVOE ring en trillende uitputting, terwijl Ben haar wegleidde in het donker. Met één arm om haar middel loodste hij haar door het donkere bos. Terug naar het pad buiten het politiekordon waar hij de huurauto had achtergelaten. Hij was ontwijkend en zwijgzaam en negeerde de vragen die ze op hem afvuurde.
Ze kwamen bij de auto. Hij draaide zich met een ruk om naar het geluid van ruisende bladeren achter hen, maar het was slechts een uil die ze hadden opgejaagd.
Hij beperkte zich tot de buitenwegen en ze zwegen enige tijd terwijl hij reed. Roberta sloot haar ogen. De details van haar gevangenschap begonnen al te vervagen.
Na twee kilometer rijden over hobbelige landweggetjes bereikten ze een smalle weg.
‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ze.
‘Ik heb iets gehuurd.’
Ze reden door enkele kleine dorpen en arriveerden twintig minuten later bij een klein huis, verborgen achter wat bomen aan een eigen weg.
Ben leidde Roberta over het tuinpad, opende de deur en deed het licht aan. Het interieur was sober en functioneel, maar het was er veilig.
Ze plofte in een oude fauteuil, legde haar hoofd tegen de rugleuning en sloot haar ogen. Hij kwam naar haar toe en gaf haar een glas rode wijn.
Ze sloeg het in één keer achterover en voelde onmiddellijk het ontspannende effect. Ze keek naar hem terwijl hij aanmaakhout en blokken opstapelde en een knetterend vuur maakte in de grote, stenen open haard. Hij was merkwaardig stil, afwezig.
‘Alles goed, Ben? Wat is er?’
Hij zei niets, ging met zijn rug naar haar toe op zijn knieën voor het vuur zitten en rakelde het op met een pook.
‘Waarom wil je niet met me praten?’
Hij liet de ijzeren pook met een klap vallen, stond op en draaide zich naar haar om. ‘Waar was je verdomme mee bezig?’ vroeg hij woedend.
‘Hoe bedoel je?’
‘Heb je enig idee hoe bezorgd ik was? Ik dacht dat je dood was. Wat bezielde je om er zo vandoor te gaan?’
‘Ik –’
‘Van alle stomme, idiote –’
Ze stond op. Haar lip trilde en haar handen beefden.
Hij bedaarde toen hij haar gezicht zag. ‘Luister, niet huilen. Het spij–’
Hij kreeg de tijd niet om zijn zin af te maken. Haar vuist vloog naar boven en raakte zijn kaak. Hij zag sterretjes en wankelde twee stappen achteruit.
‘Praat niet zo tegen me, Ben Hope!’
Ze keken elkaar aan. Hij wreef over zijn kaak. Toen sloeg ze haar armen om hem heen en drukte haar gezicht tegen zijn schouder. Ze voelde dat hij verstrakte en trok zich terug, keek hem met tranen in haar ogen onzeker aan.
Maar toen brak de spanning en welde er krachtig iets in hem op. Nu verlangde hij ernaar, naar de warmte die hij zo lang had afgewezen. Hij wilde erin springen als een duiker in een warme lagune en er nooit meer uit komen. Toen hij in haar bedroefde, betraande, knipperende, onderzoekende ogen keek, besefte hij dat hij meer van haar hield dan hij zich ooit gerealiseerd had.
Hij stak zijn handen naar haar uit, pakte haar armen en trok haar tegen zich aan. Ze hielden elkaar stevig vast, strelend, hijgend, en lieten hun vingers door elkaars haren glijden.
‘Ik was zo bang,’ fluisterde hij. ‘Ik dacht dat ik je kwijt was.’ Hij liet zijn vingers over haar gezicht glijden en veegde de tranen van haar lachende wangen. Hun lippen raakten elkaar en hij kuste haar, lang en verlangend, zoals hij nooit iemand had gekust.
De volgende ochtend werd ze gewekt door een haan die in de verte kraaide. Haar oogleden gingen knipperend open en na een paar seconden wist ze weer waar ze was. Zonlicht viel door het slaapkamerraam. Er verscheen een vage glimlach om haar lippen toen de herinnering aan de afgelopen nacht terugkeerde. Het was geen droom. Toen ze hem verteld had hoeveel ze van hem hield, had hij gezegd dat hij hetzelfde voelde. Hij was zo teder geweest, een volledig nieuwe kant van hem had zich geopend terwijl hun hartstocht groter werd.
Ze draaide zich op haar rug en rekte zich uit onder het laken, zwelgde in het knisperende katoen. Ze streek haar verwarde haren uit haar ogen en stak een arm uit om hem aan te raken. Haar hand voelde een leeg kussen. Hij was vast naar beneden gegaan.
Ze liet zich enige tijd drijven in dat nevelachtige, zwevende waas tussen slapen en waken. De verschrikkingen van haar ontvoering en gevangenschap leken een vage herinnering, alsof ze bij een ander leven hoorden of een halfvergeten nachtmerrie van lang geleden waren. Ze vroeg zich af hoe het zou zijn om in Ierland te wonen, aan zee. Ze had nooit aan zee gewoond…
Wakkerder nu vroeg ze zich af wat hij deed. Ze rook geen koffie en hoorde geen geluiden, afgezien van het zingen van de vogels buiten in de bomen. Ze zwaaide haar benen over de rand van het bed en liep naakt door de slaapkamer om het spoor van weggeworpen kleren op te rapen dat ze van de bovenkant van de trap tot aan het bed hadden achtergelaten. Nog meer nieuwe herinneringen en ze glimlachte weer in zichzelf.
Hij was niet beneden om het ontbijt klaar te maken. Ze zocht het hele huis af, riep zijn naam. Waar was hij?
Pas toen ze zag dat de auto en zijn spullen verdwenen waren, begon ze zich zorgen te maken. Ze vond zijn briefje op de keukentafel en wist al wat erin stond voordat ze het openvouwde en las.
Tranen welden op in haar ogen en biggelden over haar wangen. Ze ging aan de keukentafel zitten, legde haar hoofd op haar armen en huilde lang.