16
Rome
DE TWEE MANNEN DIE GIUSEPPE FERRARO DIE AVOND THUIS HADDEN afgehaald en hem de stad uit hadden gebracht, begeleidden hem nu over de weidse trap naar de koepel van de renaissancevilla. Ze hadden onderweg nauwelijks een woord met hem gesproken. Het was niet nodig geweest: Ferraro wist waar het over ging en waarom de aartsbisschop hem had laten komen. Zijn knieën knikten licht toen hij in de koepel werd gelaten en de deur achter hem dichtviel. Het enorme vertrek was niet verlicht, afgezien van het schijnsel van de maan en de sterren dat door de vele ramen rondom naar binnen viel.
Massimiliano Usberti stond bij een bureau aan de andere kant van het vertrek. Hij draaide zich langzaam om naar Ferraro.
‘Ik kan het uitleggen, excellentie.’ Ferraro had onafgebroken over zijn verhaal nagedacht sinds het telefoontje uit Parijs eerder die avond was doorgekomen. Hij had wel verwacht dat Usberti hem naar de villa zou ontbieden, alleen niet zo snel. Hij begon excuses te stamelen. Hij had idioten ingehuurd die hem in de steek hadden gelaten. Het was niet zijn schuld dat de Engelsman was ontkomen. Het speet hem, het speet hem verschrikkelijk en het zou niet meer gebeuren.
Usberti kwam door het vertrek op hem af. Hij hief zijn handen in een gebaar dat Ferraro’s koortsachtige stroom van verontschuldigingen en excuses tot zwijgen bracht. ‘Giuseppe, Giuseppe, je hoeft het niet uit te leggen,’ zei hij met een glimlach terwijl hij een arm om de schouders van de jongere man legde. ‘We zijn allemaal mensen. We maken allemaal fouten. God vergeeft .’
Ferraro was stomverbaasd. Dit was niet de ontvangst die hij had verwacht.
De aartsbisschop troonde hem mee naar een door de maan verlicht raam. ‘Wat een prachtige nacht,’ mompelde hij. ‘Vind je ook niet, vriend?’
‘…Ja, excellentie, prachtig.’
‘Maakt het je niet blij dat je leeft ?’
‘Dat doet het, excellentie.’
‘Het is een voorrecht op Gods aarde te wonen.’
Ze staarden uit het raam naar de inktzwarte nachtelijke hemel. Miljoenen sterren fonkelden, de maan was kristalhelder en de Melkweg welfde zich glinsterend en parelkleurig over de Romeinse heuvels.
Na een paar minuten vroeg Ferraro: ‘Excellentie, wilt u me nu toestemming geven om te vertrekken?’
Usberti klopte hem op zijn schouder. ‘Uiteraard. Maar voordat je gaat, wil ik je voorstellen aan een goede vriend van me.’
‘Ik ben vereerd, excellentie.’
‘Ik heb je laten komen om kennis met hem te maken. Zijn naam is Franco Bozza.’
Ferraro bezweek bijna van schrik bij die woorden.
‘Bozza! De Inquisiteur?’ Het hart klopte hem plotseling in de keel, zijn mond was droog en hij voelde zich misselijk.
‘Ik merk dat je van mijn vriend hebt gehoord,’ zei Usberti. ‘Hij zal nu voor je zorgen.’
‘Wat? Maar excellentie, ik…’ Ferraro viel op zijn knieën. ‘Ik smeek u…’
‘Hij wacht beneden op je,’ antwoordde Usberti, terwijl hij op een zoemer op zijn bureau drukte. Terwijl Ferraro krijsend werd weggesleurd door de twee mannen die hem hadden gebracht, sloeg de aartsbisschop een kruis en prevelde een gebed in het Latijn voor de zielenrust van de man. ‘In Nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti, ego te absolvo…’