37

OP DE DERDE DAG VOELDE BEN ZICH STERK GENOEG OM NAAR BENEDEN te komen en ’s middags in de najaarszon te gaan zitten. Hij zag Roberta in de verte; ze voerde de kippen en vermeed hem angstvallig. Hij voelde zich beroerd, in het besef dat hij haar gevoelens had gekwetst. Hij nipte aan de kruidenthee die Marie-Claire voor hem had bereid en las verder in Fulcanelli’s dagboek.

19 september 1926

Ik begin oprecht spijt te krijgen van het vertrouwen dat ik in Nicholas Daquin heb gesteld. Het is met bezwaard gemoed dat ik deze woorden schrijf, nu wetend dat ik dwaas ben geweest. Mijn enige troost is dat ik hem niet alle kennis heb onthuld die ik uit de kathaarse artefacten heb opgedaan.
Mijn grootste angst is gisteren uitgekomen. Tegen al mijn principes in en tot mijn eeuwige schande heb ik een detective in de arm genomen, een discrete, betrouwbare man, Corot geheten, om Nicholas te volgen en me verslag uit te brengen van zijn doen en laten. Het lijkt erop dat mijn jonge leerling al enige tijd lid is van een Parijs genootschap, De Wachters. Ik wist uiteraard van het bestaan van deze kleine kring van intellectuelen, filosofen en ingewijden in esoterische kennis. Ik wist ook waardoor Nicholas zich tot hen aangetrokken voelde. De Wachters willen zich losmaken van de restricties van de geheime alchemistische traditie. Tijdens hun maandelijkse bijeenkomsten in een kamer boven de boekhandel van Chacornac bespreken ze hoe de vruchten van de alchemistische kennis kunnen worden verweven met de moderne wetenschap en benut ten gunste van de mensheid. Voor een jongeman als Nicholas symboliseren ze ongetwijfeld de toekomst, het begin van een nieuw tijdperk, en ik begrijp heel goed dat hij heen en weer wordt geslingerd tussen hun progressieve visie op een nieuwe alchemie en wat hij ziet als de verouderde, angstvallige, wantrouwige benadering die ik vertegenwoordig.
Dergelijke jeugdige durf en onbevangenheid zijn niet afk eurenswaardig, maar wat Corot me verder vertelde, geeft me reden tot grote ongerustheid. Via De Wachters heeft Nicholas een nieuwe vriend gemaakt. Ik weet weinig over de man, alleen dat hij Rudolf heet, het occulte bestudeert en dat ze hem ‘De Alexandriër’ noemen, naar zijn geboortestad in Egypte.
Corot heeft Nicholas verscheidene keren gesignaleerd met deze Rudolf, gezeten in cafés, waar ze lange discussies voerden. Gisteren volgde hij hen naar een duur restaurant en hij kon een deel van hun gesprek afluisteren terwijl ze op het terras zaten. Rudolf schonk mijn jonge leerling het ene glas champagne na het andere in en het was duidelijk dat hij dat deed om zijn tong los te maken.
‘Maar het is echt, weet je,’ zei Rudolf terwijl Corot aan een naburige tafel stiekem aantekeningen maakte. ‘Als Fulcanelli echt in de kracht van deze wijsheid zou geloven, zou hij niet proberen een van de stralendste sterren ervan te dwarsbomen.’ Hierbij schonk hij Nicholas’ glas tot de rand toe vol.
‘Ik ben zo’n luxueus leven niet gewend,’ hoorde Corot Nicholas zeggen.
‘Op een dag zul je zo veel luxe hebben als je maar kunt wensen,’ zei Rudolf.
Nicholas fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik ben niet uit op roem en eer. Ik wil gewoon mijn kennis gebruiken om mensen te helpen, dat is alles. Dat is wat ik niet snap van mijn meester, waarom hij dat verkeerd vindt.’
‘Je onbaatzuchtigheid is prijzenswaardig, Nicholas,’ zei Rudolf. ‘Misschien kan ik je helpen. Ik ken enkele invloedrijke personen.’ ‘Echt waar?’ antwoordde Nicholas. ‘Hoewel ik dan mijn eed van geheimhouding zou moeten schenden. U weet dat ik er vaak over heb gedacht, maar ik kan nog steeds geen besluit nemen.’
‘Vertrouw op je gevoelens,’ zei Rudolf. ‘Welk recht heeft je meester om te verhinderen dat je je bestemming bereikt?’
‘Mijn bestemming…’ zei Nicholas hem na.
Rudolf glimlachte. ‘Voorbestemde mensen zijn zeldzaam en bewonderenswaardig,’ zei hij. ‘Als ik gelijk heb wat jou betreft , betekent dat dat ik het voorrecht zal hebben gehad in mijn leven twee van zulke mensen te hebben ontmoet.’ Hij schonk de laatste champagne in. ‘Ik ken iemand, een visionair, met dezelfde idealen als jij. Ik heb hem over je verteld, Nicholas, en hij is net als ik van mening dat je een belangrijke rol zou kunnen spelen in het creëren van een schitterende toekomst voor de mensheid. Je zult hem op zekere dag ontmoeten.’
Nicholas dronk zijn glas leeg en zette het op tafel. Hij haalde diep adem. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ik heb een besluit genomen. Ik zal u vertellen wat ik weet. Ik wil een verschil maken.’
‘Ik ben vereerd,’ antwoordde Rudolf met een korte buiging van zijn hoofd.
Nicholas boog zich naar voren. ‘U moest eens weten hoe ik ernaar gesnakt heb er met iemand over te praten. Er zijn twee belangrijke geheimen, die alle twee onthuld zijn in een oud, versleuteld document. Mijn meester heeft het in het zuiden ontdekt, in de ruïne van een oud kasteel.’
‘Heeft hij je die geheimen dan getoond?’ vroeg Rudolf gretig.
‘Hij heeft er een laten zien. Ik ben getuige geweest van de kracht ervan. Ik bezit de kennis. Ik weet hoe ik die moet gebruiken en ik kan het u tonen.’
‘En het tweede geheim?’
‘De kracht daarvan is nóg ongelooflijker,’ zei Nicholas. ‘Maar er is een probleem. Fulcanelli weigert nu het me te leren.’
Rudolf legde een hand op de schouder van de jongeman. ‘Ik weet zeker dat je het te zijner tijd zult leren,’ zei hij glimlachend. ‘Maar waarom vertel je me intussen niet meer over die verbazingwekkende kennis van je? Misschien moeten we ons gesprek voortzetten in mijn appartement.’

Ben legde het dagboek neer. Wie was die Alexandriër? Wat had Daquin hem verteld? Wie was de ‘visionaire man’ aan wie Rudolf hem had willen voorstellen?

Waarschijnlijk net zo’n rare snuiter als Gaston Clément, dacht hij. Hij bladerde de daaropvolgende pagina’s door en zag dat het hele laatste deel van het boek zwaar beschadigd was door verrotting. Het was moeilijk te zeggen hoeveel pagina’s er ontbraken. Hij spande zich in om de laatste aantekening in het dagboek te lezen, die hij am-per kon zien. Ze dateerde van kort voor de mysterieuze verdwijning van Fulcanelli.

23 december 1926

Alles is verloren. Mijn beminde vrouw Christina is vermoord. Door Daquins verraad is onze kostbare kennis in handen gevallen van de Alexandriër. Moge God me vergeven dat ik dit heb laten gebeuren. Ik vrees voor veel meer dan alleen mijn leven. Het onheil dat die mensen kunnen aanrichten, is onvoorstelbaar. Mijn plannen staan vast. Ik vertrek onmiddellijk uit Parijs met Yvette, mijn dierbare dochter, die het enige is wat ik nu nog heb, en laat alles in handen van mijn trouwe Jacques Clément. Ik heb Jacques gewaarschuwd dat ook hij alle voorzorgsmaatregelen moet nemen. Wat mijzelf betreft: ik zal niet terugkeren.

Dat was het dus. Het verraad van Daquin had op de een of andere manier tot een ramp geleid. Het leek allemaal te draaien om die mysterieuze Rudolf, de Alexandriër. Had hij de vrouw van Fulcanelli vermoord? Belangrijker nog: waar was de alchemist vervolgens naartoe gegaan? Hij had zo’n haast gehad om uit Parijs te vertrekken dat hij zelfs zijn dagboek had achtergelaten.

‘Wat een prachtige dag,’ onderbrak een bekende stem Bens overpeinzingen. ‘Mag ik erbij komen zitten?’

‘Hallo, pastoor.’ Ben sloot het dagboek.

Pascal nam naast hem plaats en schonk een glas water in uit een aardewerken kruik. ‘Je ziet er beter uit vandaag, vriend.’

‘Bedankt; ik voel me ook beter.’

‘Mooi zo.’ Pascal glimlachte. ‘Je hebt me gisteren enorm vereerd met je vertrouwen en door je geheim met me te delen, dat ik uiteraard niet verder zal vertellen.’ Hij zweeg even. ‘Nu is het mijn beurt, want ook ik heb een klein geheim.’

‘Ik zal u niet de steun kunnen geven die u mij hebt gegeven,’ zei Ben.

‘Toch denk ik dat mijn geheim je zal interesseren. Het betreft jou, in zekere zin.’

‘Hoe dan?’

‘Je was op zoek naar mij, maar eigenlijk wilde je Klaus Rheinfeld opsporen, nietwaar? Roberta vertelde het me.’

‘Weet u waar hij is?’

Pascal knikte. ‘Laat me bij het begin beginnen. Als je wist dat je mij moest zoeken, moet je geweten hebben hoe ik de arme drommel heb ontmoet.’

‘Uit een oud krantenknipsel.’

‘Hij had zijn verstand blijkbaar volledig verloren,’ zei Pascal bedroefd. ‘Toen ik voor het eerst de afschuwelijke verwondingen zag die hij zijn lichaam had toegebracht, dacht ik dat het het werk van de duivel moest zijn.’ Hij sloeg werktuiglijk een kruis: raakte zijn voorhoofd, borst en beide schouders aan. ‘Je weet waarschijnlijk dat ik de zieke man heb verzorgd en dat hij is weggehaald en in een inrichting gestopt.’

‘Waar hebben ze hem naartoe gebracht?’

‘Geduld, Benedict, is een schone zaak. Ik kom er nog op. Laat me doorgaan… Wat je níét weet, wat niemand behalve ikzelf en die arme krankzinnige óóit heeft geweten, was wat Rheinfeld gebruikte om zichzelf die afschuwelijke verwondingen toe te brengen… dat is mijn geheim.’

Er verscheen een afwezige blik in zijn ogen toen hij eraan terugdacht. ‘Het was een verschrikkelijke nacht toen Rheinfeld hier aankwam. Een zware storm. Toen ik achter hem aan het bos in liep, daarginds,’ hij wees, ‘zag ik dat hij een mes had, een heel merkwaardige dolk. Eerst dacht ik dat hij me wilde vermoorden, maar in plaats daarvan zag ik tot mijn afschuw dat de arme man hem tegen zichzelf gebruikte. Ik kan me zijn geestestoestand nog steeds niet voorstellen. Hoe dan ook, hij zakte algauw in elkaar en ik droeg hem terug naar het huis. We deden die nacht wat we konden voor hem, hoewel hij nog steeds buiten zinnen was. Pas nadat de autoriteiten hem de volgende ochtend hadden opgehaald, herinnerde ik me de dolk, die nog in het bos lag. Ik ging terug en vond hem tussen de bladeren.’

Hij zweeg even. ‘Het is denk ik een middeleeuwse dolk, maar in perfecte staat. Het is een knap geconstrueerd kruisbeeld, waar het lemmet in verborgen is. Het vertoont een heleboel merktekens, vreemde symbolen. Ook het lemmet bevat een inscriptie. Ik was geboeid en geschokt toen ik zag dat die symbolen identiek waren aan de verwondingen die Rheinfeld zichzelf had toegebracht.’

Ben realiseerde zich dat dit het gouden kruis moest zijn waarover Clément had verteld. Het kruis van Fulcanelli. ‘Wat is ermee gebeurd?’ vroeg hij. ‘Hebt u het aan de politie overgedragen?’

‘Tot mijn schande niet,’ zei Pascal. ‘Er werd geen onderzoek ingesteld. Niemand twijfelde eraan dat Rheinfeld zichzelf had verwond. De politie noteerde alleen enkele gegevens. Dus hield ik de dolk. Ik vrees dat ik een zwak heb voor oude religieuze voorwerpen en het is een van de pronkstukken van mijn verzameling.’

‘Zou ik hem mogen zien?’

‘Maar natuurlijk.’ Pascal glimlachte. ‘Maar sta me toe dat ik doorga. Een maand of vijf later kreeg ik ongewoon en illuster bezoek. Van een Vaticaanse bisschop, Usberti. Hij stelde een heleboel vragen over Rheinfeld, over zijn krankzinnigheid, over dingen die hij misschien tegen me had gezegd, over de merktekens op zijn lichaam. Maar wat hij bovenal wilde weten, was of Rheinfeld iets bij zich had toen ik hem vond. Hoewel hij er niet rechtstreeks over begon, maakte ik uit zijn woorden op dat hij belangstelling had voor de dolk. Moge de Heer me vergeven dat ik hem niets vertelde. Het was zo’n prachtige dolk en ik wilde hem zelf houden, als een dom, hebzuchtig kind. Maar ik voelde ook iets wat me bang maakte. Iets aan de bisschop werkte op mijn zenuwen. Hij verborg het goed, maar ik wist dat hij wanhopig op zoek was naar iets. Hij wilde ook heel graag weten of de waanzinnige papieren bij zich had, documenten. Hij had het telkens over een manuscript. Manuscript… hij kwam er steeds weer op terug.’

Ben schrok. ‘Zei hij er iets meer over?’

‘De bisschop bleef tamelijk vaag. Ik dacht zelfs dat hij opzettelijk ontwijkend deed toen ik hem vroeg wat voor manuscript hij zocht. Hij wilde niet zeggen waarom hij erin geïnteresseerd was. Ik vond dat hij zich vreemd gedroeg.’

‘En hád Rheinfeld een manuscript?’ vroeg Ben, terwijl hij zijn best deed om zijn stijgende ongeduld te verbergen.

‘Ja,’ zei Pascal langzaam. ‘Dat had hij. Maar… ik vrees dat ik moet zeggen…’

Ben werd nog gespannener terwijl hij wachtte. Twee seconden leken een eeuwigheid.

Pascal ging verder. ‘Nadat ze hem hadden opgehaald en ik was teruggekeerd naar de plek waar de dolk lag, vond ik de doorweekte resten van wat zo te zien oude stukken perkament waren. Ze moesten uit zijn haveloze kleren zijn gevallen. Ze waren in de modder gedrukt toen hij viel. De regen had ze bijna vernietigd, de inkt was grotendeels weggespoeld. Ik zag enkele nog ongeschonden inscripties en illustraties en omdat ik dacht dat het een kostbaar manuscript was en dat ik het aan de eigenaar zou kunnen teruggeven, probeerde ik het op te rapen. Maar het viel in mijn handen uit elkaar. Ik verzamelde de stukken en nam ze mee hierheen. Maar ze waren niet meer te redden en ik heb ze weggegooid.’

Bens hart stond stil. Als Rheinfelds papieren het Fulcanelli-manuscript waren geweest, was het voorbij.

‘Maar ik heb dit alles niet tegen de bisschop gezegd,’ ging Pascal verder. ‘Ik was bang, ook al kon ik maar niet begrijpen waarom ik me zo voelde. Iets zei me dat het verkeerd zou zijn om het hem te vertellen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb sindsdien altijd geweten dat dat niet het laatste zou zijn wat ik over het Rheinfeld-verhaal zou horen. Ik heb altijd het gevoel gehad dat er anderen naar me toe zouden komen, op zoek naar hem.’

‘Waar is Rheinfeld nu?’ vroeg Ben. ‘Ik zou hem ondanks alles graag willen spreken.’

Pascal zuchtte. ‘Ik ben bang dat dat moeilijk zal zijn.’

‘Waarom?’

‘Omdat hij dood is. Moge hij rusten in vrede.’

‘Dood?’

‘Ja, hij is onlangs gestorven, een maand of twee geleden.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Toen je ziek was heb ik het Institut Legrand gebeld, de psychiatrische instelling bij Limoux waar Rheinfeld zijn laatste levensjaren heeft doorgebracht. Maar het was te laat. Ze vertelden me dat de arme ongelukkige man op een afschuwelijke manier zelfmoord had gepleegd.’

‘Dus dat was dat,’ mompelde Ben.

‘Benedict, ik heb je het slechte nieuws verteld,’ zei Pascal terwijl hij een hand op Bens schouder legde. ‘Maar ik heb ook goed nieuws voor je. Ik heb de mensen van het instituut verteld wie ik was en gevraagd of het mogelijk zou zijn met iemand daar te spreken die Rheinfeld gekend heeft. Misschien iemand die hem goed had leren kennen toen hij daar was. Ik kreeg te horen dat niemand van het Institut Legrand het pantser van de krankzinnige man had kunnen doorbreken. Hij stond niet toe dat iemand hem benaderde of een band met hem vormde. Zijn gedrag was ontwrichtend en zelfs gewelddadig. Maar er was een vrouw, een buitenlandse, die hem tijdens zijn laatste maanden af en toe bezocht. Om de een of andere re-den maakte haar aanwezigheid Rheinfeld rustiger en ze kon tamelijk normaal met hem praten. Het ziekenhuispersoneel zei dat ze praatten over dingen die niemand van de psychiatrisch verpleegkundigen begreep. Ik vraag me af, Benedict, of die vrouw misschien dingen heeft ontdekt die nuttig voor je kunnen zijn.’

‘Waar kan ik haar vinden? Weet u hoe ze heet?’

‘Ik heb mijn telefoonnummer achtergelaten en gevraagd of ze die dame wilden vertellen dat pastoor Cambriel haar zou willen spreken.’

‘Ik denk niet dat ze belt,’ zei Ben somber.

‘Vertrouwen is een deugd waar we het gisteren over hadden, Benedict, en een die jij moet aanleren. Anna Manzini – zo heet ze – heeft vanmorgen vroeg gebeld, toen jij en Roberta nog sliepen. Ze is schrijfster, geschiedkundige als ik het goed heb begrepen. Ze huurt een villa een paar kilometer hiervandaan. Ze verwacht iets van je te horen en is morgenmiddag vrij, als je haar zou willen bezoeken. Je kunt mijn auto gebruiken.’

Dus er bestond nog steeds een kans. Bens stemming steeg. ‘Pastoor, u bent een heilige.’

Pascal glimlachte. ‘Allesbehalve,’ zei hij. ‘Een heilige zou geen gouden kruisbeeld hebben gestolen en niet tegen een bisschop hebben gelogen.’

Ben grinnikte. ‘Zelfs heiligen worden door de duivel in verleiding gebracht.’

‘Dat is zo, maar het is de bedoeling dat je hem weerstaat,’ antwoordde Pascal gniffelend. ‘Ik ben een oude dwaas. Goed, ik zal je de dolk laten zien. Wat denk je, zou Roberta hem ook willen zien?’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je vertelt haar toch niet dat ik hem gestolen heb, hè?’

Ben lachte. ‘Maakt u zich geen zorgen, pastoor. Uw geheim is veilig bij mij.’

‘Wat mooi,’ fluisterde Roberta. Ze was opgewekter nu Ben zich had verontschuldigd voor zijn barse woorden. Ze wist dat er iets met de foto was wat hem verdriet deed, dat ze een gevoelige snaar had geraakt. Maar op de een of andere manier leek hij veranderd sinds zijn gesprek met Pascal.

Ben draaide de kruisvormige dolk om in zijn handen. Dit was dus een van de kostbare voorwerpen die Fulcanelli zo had gekoesterd. Maar de betekenis ervan ontging hem. Niets in het dagboek gaf ook maar enige aanwijzing.

Het kruis was ongeveer vijfenveertig centimeter lang. Als de kling in de schede zat, zag het eruit als een gewoon, zij het schitterend versierd gouden kruisbeeld. Rondom de schede slingerde zich, als het eeuwenoude symbool van de esculaap, een gouden slang met kleine robijnen als ogen. De kop, boven aan de schede bij de dwarsbalk, was een veerslot. Als je het bovenste stuk van het kruis vastpakte als het gevest van een kort zwaard en met je duim op het slot drukte, kon je de glinsterende, dertig centimeter lange kling er uittrekken. Die was smal en scherp en in het staal waren met dunne lijnen vreemde symbolen gegraveerd.

Hij woog het wapen in zijn hand. Niemand zou verwachten dat een man van God plotseling een verborgen dolk zou trekken. Het was een duivels cynisch idee… of misschien gewoon een heel praktisch. De dolk leek een aardige samenvatting van de middeleeuwse religie. Aan de winnende kant stonden de soort geestelijken die een dolk in je rug konden planten. Aan de andere kant de priesters, die altijd rugdekking zochten. Tegen de achtergrond van alles wat Ben wist over de geschiedenis van de relatie tussen kerk en alchemie, kon de drager van dit kruis wel eens tot de laatsten hebben behoord.

Pascal wees naar de kling. ‘Dit is het symbool dat Rheinfeld op het midden van zijn borst had gekerfd. Het zag eruit alsof het telkens opnieuw was gedaan, een groot patroon van littekenweefsel dat op zijn huid lag.’ Hij rilde.

Het symbool dat hij aanwees was een verfijnd patroon van twee elkaar snijdende cirkels boven elkaar. In de bovenste cirkel stond een zespuntige ster, waarvan de punten de cirkelomtrek raakten. In de onderste cirkel stond een vijfpuntige ster, een pentagram. De cirkels sneden elkaar zodanig dat de twee sterren elkaar raakten. Verfijnde dwarslijnen wezen naar het precieze middelpunt van de vreemde geometrische vorm.

Ben staarde ernaar. Betekende het iets? Voor Klaus Rheinfeld had hij kennelijk iets betekend. ‘Enig idee, Roberta?’

Ze bestudeerde het zorgvuldig. ‘Wie zal het zeggen? Alchemistische symboliek is soms zo cryptisch dat de betekenis vrijwel niet te achterhalen is. Het is alsof ze je uitdagen, je plagen met kruimeltjes informatie tot je weet waar je naar meer aanwijzingen moet zoeken. Allemaal om de geheimen te beschermen. Wat hun veiligheid betreft waren de alchemisten heel fanatiek.’

Ben gromde. Laten we hopen dat die ‘geheimen’ het zoeken waard zijn, dacht hij. ‘Misschien kan die Anna Manzini er meer over zeggen,’ zei hij hardop. ‘Wie weet heeft Rheinfeld haar verteld wat die symbolen betekenden.’

‘Als hij het wist.’

‘Heb jij een beter idee?’

Hij moest naar de top van de heuvel klimmen die uitkeek over Saint-Jean voordat zijn mobiele telefoon voldoende ontvangst had om contact op te kunnen nemen met Fairfax en hem een voortgangsrapport te geven. Hij had pijn in zijn zij toen hij uitkeek over het beboste dal.

In de blauwe lucht doken en scheerden twee arenden om elkaar heen in een gracieuze luchtdans. Hij keek hoe ze op de thermiek zweefden, glijdend en zwenkend terwijl ze elkaar riepen, en heel even vroeg hij zich af hoe dat soort vrijheid zou aanvoelen. Hij toetste het nummer van Fairfax in en beschermde de telefoon tegen het bulderen van de wind.