21
PENNY
Als ik twee weken terug ben in Seattle arriveert er een ansichtkaart met daarop een palmboom. Heb het geweldig naar mijn zin. Wou dat je hier was. De groeten van Lana. Liefs, Dex. Ik gooi hem in de prullenbak. Hij wil niet echt dat ik daar ben. Anders zou hij wel hebben gevraagd of ik wilde blijven. Nee, hij zou me alleen maar lastig vinden, een afleiding van zijn werk, zijn creativiteit. Ik roer door het beslag in de kom en kijk hoe het verandert van klodders bloem, suiker, ei en boter tot een volmaakt gladde massa. Maar sommige dingen kun je niet gladstrijken.
Ik knijp de citroen erboven uit, adem de wrange geur van de schil in en roer nog een keer. Ik probeer nu niet aan Dex te denken. Ik probeer niet te piekeren over wat gaat komen, want het beangstigt me. Ik kan alleen denken aan vandaag, en vandaag neemt Collin me mee de stad in.
Een half uur later gaat de ovenwekker. Ik pak de ovenwanten en haal een bakplaat met citroencakejes uit de oven. Collin heeft me verteld dat zijn moeder die vroeger voor hem maakte, dus wil ik hem verrassen. Als ze een beetje zijn afgekoeld, snijd ik ze in vierkantjes en leg ik ze op een wit bord dat we van de zus van Dex als huwelijkscadeau hebben gekregen. Ik doe een stap naar achteren en kijk naar ze op het koude bord, schud dan mijn hoofd en leg ze op een papieren bordje dat ik in de kast vind.
Collin staat een uur later bij de achterdeur en kijkt om een hoekje. Hij heeft een picknickmand bij zich. ‘Het leek me leuk om in het park te lunchen en misschien te kijken naar wat ze in het centrum doen ter voorbereiding voor de Wereldtentoonstelling.’
Seattle maakt zich op voor de Wereldtentoonstelling van 1962, mits de Commissie het plan van de stad goedkeurt. Collin heeft een keer gezegd dat hij graag met me in het reuzenrad wil. Ik ben nog nooit in een pretparkattractie geweest en ik vind het een spannend idee. Daarbij komt, en misschien is dat wel veel belangrijker, dat het jaar – de tentoonstelling is pas over drie jaar – een stilzwijgende toezegging is over onze toekomst samen. Deze zomer gaat hij weg, als de boot klaar is. Maar hij komt terug. Collin zou me nooit voorgoed verlaten. Daar ben ik van overtuigd. Dat feit verzacht de angst in mij, geeft me op de een of andere manier een veilig gevoel.
Op Fairview Avenue pakken we de tram en Collin gaat achterin lekker naast me zitten. ‘Ik hoop dat hij voorgoed in Californië blijft,’ fluistert hij in mijn oor.
Ik krijg kippenvel in mijn nek. Deels hoop ik ook dat Dex er lang over doet. Maar het is een gevoelig onderwerp en ik weet niet goed hoe ik ermee om moet gaan, dus zeg ik niets. Ik glimlach alleen en als hij mijn nek voor de tweede keer kust, doe ik mijn ogen dicht en laat ik me meevoeren in dit zalige moment. Een moment waarin mijn hart is gevuld en ik me intens bemind voel.
Ik ga rechtop zitten als ik zie hoe een oudere vrouw ons vanaf de andere kant van het gangpad aanstaart. Ze draagt een donkere jurk en een klein, grijs, rond hoedje met een korte sluier. Haar blik is afkeurend en even raak ik in paniek. Heb ik haar soms eerder gezien? Is ze een vriendin van Dex? Een weldoener? Ik kan haar niet plaatsen, maar mijn bezorgdheid blijft.
‘Wat is er?’ fluistert Collin. Hij heeft het griezelige talent om mijn spanning aan te voelen.
Ik vouw mijn handen ineen. ‘Niets,’ zeg ik, en ik glimlach geforceerd. Maar de aanwezigheid van de vrouw is verontrustend en laat me niet los.
Als de tram ons op Mercer Street afzet en we verder lopen, haal ik diep adem. Het is een aangename dag, niet meer dan tweeëntwintig graden, maar er staan zweetdruppeltjes op mijn voorhoofd. Collin pakt mijn hand in de zijne en brengt hem naar zijn lippen.
‘Wagenziekte,’ lieg ik. Ik besluit om deze dag niet te laten bederven door mijn paranoia. ‘Daar heb ik altijd last van in de tram.’
Hij tilt de picknickmand op. ‘Laten we ergens een grasveldje zoeken waar we kunnen lunchen.’
Ik knik en we lopen over een verhard pad langs het bouwterrein van de Wereldtentoonstelling. We passeren kleurrijke reclames en aanplakborden die laten zien hoe ‘de grootste show op aarde’ eruit zal komen te zien. Op eentje staan lachende kinderen met suikerspinnen en reuzelolly’s aan de hand van hun lachende ouders. Om hen heen zie je futuristische architectuur en rode zeppelins aan de horizon. In het midden staat een enorme toren die me een klein beetje doet denken aan de Eiffeltoren in Parijs, of in elk geval aan de foto’s die Dex me heeft laten zien van zijn reis naar Frankrijk een jaar voordat hij me leerde kennen. ‘Wat is dat?’ vraag ik, en ik wijs naar het bouwwerk.
‘De Needle,’ zegt Collin vluchtig. ‘Nou ja, de Space Needle.’ Hij doet een stap in de richting van het bord om hem beter te kunnen zien. ‘Zie je dat?’ Hij wijst naar de onderkant van de toren. ‘Daar kun je straks een lift tot helemaal bovenin nemen, en dan kun je daarboven zelfs lunchen.’
Ik hap naar adem. ‘Alsof je op de maan eet.’
Collin grinnikt. ‘Ja, een beetje wel, denk ik,’ zegt hij, en hij trapt tegen een steentje onder zijn schoen voordat hij met grote ogen naar me opkijkt. ‘Daar ga ik je mee naartoe nemen.’
Ik sla mijn arm om zijn middel. ‘Echt?’
Hij knikt en spreidt vervolgens de picknickdeken uit op een stukje gras achter ons. Ik maak de mand open en haal er de broodjes ham uit die hij heeft ingepakt in waxpapier. Ik heb er appelpartjes en voor ieder een citroencakeje bij gestopt.
‘Lekker,’ zegt Collin, als hij zijn broodje opheeft en zijn tanden in een citroencakeje heeft gezet.
‘Dank je wel,’ zeg ik, en ik kijk naar een groepje zeemeeuwen die aan een stukje brood pikken dat ik hun kant op heb gegooid.
Ik heb nog amper gekeken naar de mensen om ons heen, maar dan blijft een jongeman in uniform – van de marine, geloof ik – opeens bij ons staan.
‘Leary?’ zegt hij, en zijn gezicht klaart op. ‘Ben jij dat?’ Hij schudt verbijsterd zijn hoofd.
Collin verstijft. ‘Je vergist je,’ zegt hij, en hij herpakt zich.
‘Maar Leary… ik bedoel,’ zegt de jongeman hoofdschuddend. ‘Sorry, maar je lijkt sprekend op een jongen die ik heb gekend in Korea.’
‘Ik ben bang dat ik niet die persoon ben,’ zegt Collin.
De man staart hem nog even aan, schudt zijn hoofd vol ongeloof, knikt dan en salueert voordat hij wegloopt.
‘Dat was vreemd,’ zeg ik even later.
Collin glimlacht ongemakkelijk. ‘Dat gebeurt zo vaak,’ zegt hij, en zijn zelfverzekerde blik is terug. ‘Ik heb zeker een veelvoorkomend gezicht.’
‘Een aantrekkelijk gezicht,’ zeg ik met een grijns.
‘O, kijk,’ zegt Collin, en hij wijst naar een groepje mensen op de stoep bij twee lange buffettafels.
‘Wat is daar aan de hand?’
‘Laten we gaan kijken,’ zegt hij. We stoppen de restjes in de picknickmand, kloppen de deken uit en lopen die kant op om te zien wat er gebeurt.
‘Ik wil de mijne roze schilderen, mammie!’ roept een meisje schril.
‘O,’ zegt Collin. ‘Daar heb ik over gelezen. Inwoners van Seattle worden uitgenodigd om een tegel te beschilderen voor de promenade van de Wereldtentoonstelling.’
Ik kijk naar de tafel die vol staat met dertig centimeter hoge stapels witte tegels. Achter de tafel staat iemand die ze uitdeelt. ‘U kunt hier uw tegel halen,’ zegt de vrouw, ‘en hem rechts aan de tafel beschilderen.’
‘Wil je er een beschilderen?’ vraagt Collin.
Ik weet nog dat ik een keer een doek en verf van Dex heb gebruikt om hem te verrassen met een schilderij van mij. Ik wilde het meer bij ochtendlicht vastleggen, kort na zonsopgang als het spiegelglad is en de mist als stoom optrekt. Maar het stond hem niet aan. Mijn compositie klopte helemaal niet, zei hij, en ik had een prima doek verspild.
Ik zucht, voel me onhandig in het bijzijn van kunst. ‘Doe jij er maar een voor ons allebei,’ stel ik voor.
‘Dat is goed,’ zegt Collin, en hij haalt een tegel op. Ik kijk hoe hij aan een tafel in de buurt gaat zitten en een kwast pakt. Hij kiest wat rode verf en spuit het op het palet voor hem.
‘Wat ga je schilderen?’ vraag ik.
Hij grijnst. ‘Dat zul je nog wel zien.’
Ik kijk hoe hij zijn kwast in de rode verf doopt. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit zo vol verwachting was als ik keek hoe Dex schilderde. Trouwens, van Dex mag ik nooit kijken. Voor hem is het proces van creëren intens privé; daarom brengt hij zo veel tijd in zijn eentje in zijn studio door.
Collin schildert een simpel hart op de vierkante tegel en ik glimlach. Vervolgens pakt hij een kleinere kwast en schildert er een boodschap in. De woorden stromen vrij onder de kwast vandaan: Voor altijd mijn liefde.
Ik leg mijn hand op mijn hart. ‘Prachtig.’
‘Dan kunnen we terugkomen,’ zegt hij, en hij kijkt bedeesd naar me op, ‘over heel veel jaar, en dan zien we onze tegel en weten we weer hoe we ons vandaag voelden.’
Ik glimlach terwijl hij de rand van de tegel rood schildert en de tegel daarna aan een man met een schort achter de tafel geeft. ‘Dank u wel,’ zegt de man. ‘Hij wordt nu geglazuurd en zal dan worden gebruikt voor de promenade die we aanleggen voor de Wereldtentoonstelling.’
We lopen zwijgend terug naar het park. Allerlei gedachten gaan door mijn hoofd en mijn hart is vervuld van emoties. Voor altijd. Hij heeft voor altijd opgeschreven. Ik heb nog niet aan de toekomst durven denken, en nu ik dat doe, voelt het waanzinnig en geweldig tegelijk. Maar heel diep vanbinnen hoor ik een stemmetje: jij hoort bij iemand anders, zegt het. Dit is verkeerd. Je breekt je belofte. Je moet naar huis. Je mag hier niet mee doorgaan.
Plotseling blijft Collin staan. Hij kijkt me aan. Zijn blik is intens en wanhopig, alsof hij op het punt staat extreme blijdschap of intens verdriet te uiten, of misschien wel allebei. Hij laat zich op zijn knieën vallen en kijkt verlangend naar me op. ‘Ga er samen met mij vandoor,’ zegt hij.
‘Maar ik…’
‘Denk niet aan hem,’ zegt hij. ‘Hij is niet goed voor je geweest. Hij verdient jou niet.’
‘Collin…’
‘Ik zal je zo gelukkig maken. Ik zal elke dag en elke nacht van je houden. Ik zal je de wereld laten zien. Wij tweetjes, van haven naar haven. Ik zal je het leven geven dat je altijd hebt gewild.’
De wereld lijkt om ons heen te dansen en ik sta wankel op mijn benen, maar Collins greep is als een anker, houdt me vast, houdt me veilig.
‘Maar ik ben getrouwd,’ zeg ik uiteindelijk.
‘Wat maakt dat uit?’ is Collins reactie. ‘Dan scheid je van hem.’
Scheiden. Daar heb ik geen moment aan gedacht. Mama heeft me niet opgevoed om een vrouw te worden die van haar man scheidt. Ze zou het me nooit kunnen vergeven. Zou ik het mezelf kunnen vergeven?
Ik doe mijn ogen dicht. ‘Ik weet het niet… Hoe moet het dan met…?’ Waarom heb ik die dag bij de Miss Higgins Academy Collin niet ontmoet in plaats van Dex? Waarom was Collin niet degene die naar me toe reed?
‘Penny, hij is op dit moment bij een andere vrouw,’ zegt Collin. Het is de waarheid, maar de woorden klinken op de een of andere manier wreed en ordinair. ‘Zie je dat dan niet?’ Zijn ogen zijn helder en indringend; ze smeken me om het te begrijpen. ‘Zie je dan niet dat jij zo veel meer verdient?’
Tranen druppelen onder mijn oogleden vandaan en Collin vliegt naar me toe om ze met de zakdoek uit zijn zak weg te vegen. Ik heb er zo naar verlangd deze woorden van hem te horen, zijn liefdesverklaring, dezelfde liefde die ik voor hem voel, maar nu het moment daar is, weet ik niet wat ik moet zeggen, hoe ik moet reageren. De situatie vraagt om een volgende stap, maar ik weet niet meer hoe ik moet lopen. Ik kan niet eens kruipen.
‘Ik zal je tijd geven,’ zegt hij. ‘Ik weet dat het veel is om over na te denken. Maar beloof me dat je erover na zult denken.’
‘Dat zal ik doen,’ zeg ik zachtjes. Een druppel water valt op mijn wang, en even denk ik dat het een traan is, maar dan zie ik dat er grijze wolken in de lucht hangen.
Ik hoor de bel van de tram in de verte. ‘Als we snel zijn, kunnen we nog met de tram naar huis,’ zegt hij.
Ik heb geen paraplu of sjaal voor mijn haar bij me. ‘Snel,’ zeg ik, en ik pak zijn hand.
We zeggen niets tijdens de rit naar huis. Ik kijk uit het raam en luister naar het geratel van de tram. Ik heb Collins hart in mijn handen, maar wel tegen een heel hoge prijs.
Gene zit buiten een sigaret te roken als we de steiger op lopen. Hij geeft een tikje tegen zijn hoed als we langslopen, drukt de peuk dan uit onder zijn voet en schopt hem het water in. ‘Collin,’ zegt hij, ‘er waren hier net twee mannen in pak die naar jou op zoek waren.’
Collin zet grote ogen op en Gene kijkt hem nieuwsgierig aan. ‘Verwachtte je iemand?’ vraagt Gene.
‘Nee, nee,’ stamelt Collin. ‘Ik, ik zal gauw kijken.’ Hij kijkt over zijn schouder naar de straat alsof hij overweegt om terug te rennen naar de tram. Ik heb een beklemmend gevoel. Ik wil mijn hand op Collins arm leggen en vragen wat hem dwarszit, maar Gene houdt ons in de gaten.
‘Zo,’ zeg ik. ‘Collin was zo lief om me even thuis te brengen.’
Gene knikt en we lopen verder naar mijn woonboot. Als we op het dek stappen, werp ik een blik op Collins woonboot. Voor zover ik kan zien, staat er niemand.
‘Waar had Gene het over?’ vraag ik. ‘Wie zou er naar jou op zoek kunnen zijn?’
Collin schudt zijn hoofd. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt hij. Hij geeft me een snelle zoen op mijn voorhoofd. ‘Het is waarschijnlijk niets.’
Maar aan de blik in zijn ogen kan ik zien dat ‘niets’ verre van de waarheid is. Een donkere schaduw is over Boat Street gevallen en ik huiver als ik de sleutel in het slot steek.