10
ADA
Het voelt alsof ik de hele avond met Alex zou kunnen praten en ik heb het gevoel dat hij er ook zo over denkt. Maar het is al laat. ‘Tja, ik moet maar eens gaan,’ zegt hij, en hij kijkt naar de klok aan de muur. ‘Dank je wel voor het eten.’
‘Graag gedaan,’ zeg ik. ‘Laten we het nog eens doen.’
Alex grijnst. ‘Dat lijkt me leuk.’
Als hij weg is, loop ik naar boven en ben in gedachten bij deze onverwachte date. Was het eigenlijk een date? Ik wrijf over mijn voorhoofd, ben me er terdege van bewust dat ik geen ervaring meer heb met mannen. Nee, het was geen date, houd ik mezelf voor. Het voelt dwaas om het zelfs maar te denken. Maar als ik eerlijk ben, kan ik niet ontkennen dat ik diep vanbinnen iets voel kriebelen als ik bij Alex ben, iets wat ik niet meer heb gevoeld… sinds James.
Ik klim de ladder op naar zolder en besluit om eindelijk mijn spullen uit te pakken, zodat ik hier werkelijk woon. Ik stop mijn kleren in de laden van de oude ladekast totdat de koffer eindelijk leeg is. James was goed in inpakken. Voor elke reis gooide ik de kleren die ik wilde meenemen gewoon op bed. Als door een wonder vouwde hij ze dan tot keurige stapeltjes – hij rolde de broeken altijd op zodat ze niet kreukelden – en stopte ze met vakkundige precisie in onze koffer. Ik doe mijn ogen dicht en denk aan de keer dat we met zijn tweeën naar Parijs zijn geweest. Hij verraste me de week na Ella’s vierde verjaardag. Ik kwam thuis van mijn werk en mijn ouders zaten op de grond een potje te pesten met Ella.
‘Mama, mama!’ roept Ella zodra ik binnenkom. ‘Papa heeft een verrassing voor je! Jullie gaan met een vliegtuig.’
Ik kreun vanbinnen. Ik ben net gisteren teruggekomen uit Portland waar ik een fotosessie voor het tijdschrift heb gehad, en het laatste waar ik zin in heb is weer in een vliegtuig stappen. Ik werp een blik op James. Hij glimlacht en wijst naar de koffer in de gang bij de deur. ‘Alles is geregeld,’ zegt hij. ‘Ik neem je mee naar Parijs.’
‘Maar,’ protesteer ik, en ik werp een blik op Ella. Ik heb vaak genoeg alleen gereisd voor mijn werk, maar als het even kan, neem ik James en Ella mee. Maar nu? Het zou de eerste keer zijn zonder ons meisje en ik weet niet zeker of ik dat kan.
Mijn moeder voelt mijn onrust, komt overeind en loopt naar me toe. ‘Je hoeft je nergens zorgen over te maken, lieverd,’ zegt ze. ‘Geniet nou maar. Je vader en ik zullen overal voor zorgen.’
Ik knik automatisch en loop naar de keuken om een glas water te halen. Dan bedenk ik dat ik onderweg ben vergeten boodschappen te doen. ‘James, de appelmoes die ze zo lekker vindt is op,’ zeg ik. Ik schud mijn hoofd alsof een gebrek aan appelmoes een goede reden is om niet naar Europa te gaan. Voor mij is het dat wel op de een of andere manier.
‘Vanmorgen een nieuwe voorraad gehaald,’ antwoordt James met een grijns. Hij slaat zijn armen om me heen in de keuken en fluistert in mijn oor: ‘Moet je horen, morgen is onze trouwdag en ik weet dat je altijd nog een keer naar Parijs wilt. Laat mij je daar mee naartoe nemen. Laten we samen Parijs bekijken.’
Ik draai me om en kijk hem aan. Ik zie aan zijn gezicht dat dit reisje veel voor hem betekent. Dag in dag uit zorgt hij voor Ella, terwijl ik werk. Ik besef dat hij dit reisje veel meer nodig heeft dan ik. ‘Ja,’ zeg ik, en ik kijk in zijn ogen.
‘Fijn,’ zegt hij met een glimlach. ‘De auto komt ons over een uur halen.’
Wat zou ik graag willen dat ik naar dat moment terug kon, het moment waarop hij zijn armen om me heen slaat, het moment waarop ik Ella hoor giechelen in de woonkamer.
Ik buk me om de onderste la dicht te doen en hoor mijn oorbel op de houten vloer vallen. Verdikkeme. Op mijn knieën veeg ik met mijn hand eerst onder het bed door en dan onder de ladekast. Ik ga op de grond liggen zodat ik het beter kan zien en mijn oog valt op iets onder de ladekast wat glinstert van metaal. Ik steek mijn hand uit en haal een koperen sleuteltje tevoorschijn. Ik houd het tegen het licht. Het is zo’n ouderwets sleuteltje… lang met een gat bovenin. Ik vraag me af wat dat hier doet, welk slot het openmaakt, en dan weet ik het. De kist in de woonkamer.
Beneden aarzel ik even voordat ik toegeef aan mijn nieuwsgierigheid. Ik steek de sleutel in het oude slot en wriemel een beetje. Het slot schiet onmiddellijk open en ik voel de spanning in mijn buik kriebelen.
Ik til het deksel van de kist op. De lucht in de kist is stoffig en oud, jarenlang gegijzeld gehouden in zijn graftombe van negentig bij honderd centimeter. Ik leun naar voren om de inhoud behoedzaam te bekijken en pak een stapel oude foto’s die met een touwtje bijeengebonden zijn. De bovenste is een trouwfoto. Zij is een jonge bruid met zo’n typische jarenvijftigvisnetsluier. Hij lijkt ouder, voornaam… een soort Cary Grant of Gregory Peck in de oude zwart-witfilms waar ik vroeger met mijn oma naar keek. Ik leg het stapeltje neer en kijk weer in de kist, waar ik een schrift vind vol met handgeschreven recepten. Op de bladzijde voor kaneelbroodjes staat Dex’ lievelingsbroodjes. Dex. Ik vraag me af of hij de man op de foto is.
Er zitten twee reçustrookjes uit 1959 in, een van een concert van Frank Sinatra en een van de film An Affair to Remember. Een verschrompelde roos ligt op een witte zakdoek. Een corsage? Als ik hem pak, valt hij uit elkaar; de blaadjes vallen in kleine stukjes op het tapijt van de woonkamer. Onder in de kist ligt zo te zien een trouwjurk. Hij is vergeeld en door de motten aangevreten, maar ik stel me voor dat hij ooit wit en prachtig was. Als ik hem eruit haal, hoor ik het kant ruisen alsof het zegt: aah. De persoon die hem heeft gedragen moet erg tenger zijn geweest. De taille is heel smal. Een paar lange, witte handschoenen vallen op de grond. Die zaten zeker in de jurk gewikkeld. Ik vouw de mooie kleren weer op en leg het setje terug in de kist.
Van wie zijn deze spullen? En waarom zijn ze hier blijven liggen? Ik blader door het receptenschrift. Allemaal koekjes, taarten en nagerechten. Ze was zeker dol op bakken. Ik stop het schrift weer in de kist samen met de foto’s die ik opnieuw bijeengebonden heb, en dan valt mijn oog op een boek dat in een hoekje is weggestopt. Het is een oude paperbackuitgave van Ernest Hemingways En de zon gaat op. Ik heb zelf ooit een paar boeken van Hemingway gelezen – A Moveable Feast en wat latere werken – maar deze titel niet. Ik blader erdoorheen en zie dat een van de bladzijden omgevouwen is. Ik sla hem open en zie dat een regel onderstreept is. Je kunt niet aan jezelf ontsnappen door van de ene plek naar de andere te verhuizen.
Ik kijk uit over het meer en laat de woorden tot me doordringen. Is dat waar ik mee bezig ben? Wil ik aan mezelf ontsnappen? Ik staar weer naar de regel in het boek en vraag me af wat die woorden voor de vrouw betekenden die ze al die jaren geleden heeft onderstreept. Had zij haar eigen verborgen verdriet? Probeerde ook zij aan zichzelf te ontsnappen, net als ik?
Ik doe het deksel van de kist dicht en zie iets op de grond liggen wat ik over het hoofd heb gezien. Een armband… nou ja, een ziekenhuisarmbandje. Het is van plastic en de letters zijn vervaagd en amper leesbaar. Ik doe de lamp aan en houd het wat dichterbij. WENTWORTH, PENNY staat erop.
Ik stop het in de zak van mijn spijkerbroek en neem me voor meer te weten te komen over deze vrouw. Zou zij degene kunnen zijn over wie de medewerker van de supermarkt het had? De vrouw die is verdwenen? ‘Penny,’ zeg ik hardop. Wie was jij?
Alex is mijn eerste gedachte als ik de volgende ochtend mijn ogen opendoe. Ja, het was leuk gisteravond, maar ik ben niet in staat om de volgende stap te zetten. Ik ben hier gekomen om tot mezelf te komen, niet om verwikkeld te raken in een relatie waar ik niet klaar voor ben.
Ik houd me vast aan dit voornemen, terwijl ik langs de ladder omlaag ga naar de woonkamer. Dan zie ik zijn donkerblauwe fleecevest over de stoel hangen. Ik pak het en duw intuïtief mijn neus tegen de stof. Het vest ruikt bosachtig en schoon, als een mengeling van zeep en dennenbomen. Ik voel vanbinnen iets kriebelen als ik het wegleg.
Ik besluit vanmorgen te gaan kanoën en dan even bij Alex’ woonboot langs te gaan en het af te geven. Trouwens, hij had me uitgenodigd. Dat is toch niet raar? Of wel? Ik doe mijn ogen dicht en schud mijn hoofd. Hou op. Niet alles kapot analyseren. Ik breng alleen een stom vest terug.
Toch sta ik iets langer dan anders voor de spiegel. Ik borstel mijn haar en kam het op drie verschillende manieren voordat ik nog wat lipgloss op doe.
‘Goeiemorgen,’ zegt Jim vanaf de steiger als ik mijn zwemvest dichtrits. ‘Ga je een stukje varen?’
‘Ja. Het ziet eruit als een mooie ochtend om op het water te zijn.’
‘Nou en of,’ zegt hij. ‘Ik ga straks ook.’ Hij knikt naar de zeilboot die aan mijn achterdek ligt.
‘Veel plezier,’ zeg ik.
‘Waarom ga je niet met me mee?’ biedt hij even later met een glimlach aan.
Ik schud mijn hoofd. ‘Dank je, een ander keertje misschien. Ik heb zin om het meer te zien vanuit het gezichtspunt van een eend.’
Hij glimlacht breeduit. ‘De beste manier.’
Ik stap in de kano, duw Alex’ vest lekker in mijn rug en peddel dan voorzichtig het meer op. De golven van een boot komen op me af, en in eerste instantie ben ik bang dat ik omsla. Ik grijp de rand van de kano beet en houd mijn adem in, houd er rekening mee dat ik kopje-onder ga. Maar ik sla niet om en dus ga ik wat verder. Ik steek de peddel in het water en beweeg mezelf voorwaarts naar het midden van het meer. Ik kan me herinneren dat ik op de middelbare school ooit heb gekanood met een jongen die Corey heette. Ik was ervan overtuigd dat we zouden omslaan, en toen hij vooroverleunde om me te kussen, gebeurde dat ook bijna. Ik glimlach bij mezelf. Hoe meer ik peddel hoe verder ik wil gaan, en daarom ga ik door. Terwijl ik door het water glijd, laat ik mijn gedachten gaan. Ik laat ze vrij en dus dwalen ze naar James en Ella. Ik zie ze samen op de steiger bij de scheepshelling in Key Largo zitten. Sunrise had me naar de Florida Keys gestuurd voor research voor een reisartikel, en ik had James en Ella meegenomen. Ik vond het altijd heerlijk als ze met me meegingen tijdens opdrachten. Dan voelde ik me minder schuldig. Dan konden we samen zijn in plaats van dat zij tweeën in New York waren en ik in mijn eentje op een hotelkamer zat en me overal zorgen om maakte: of Ella haar groente wel at en of James niet was vergeten om het raam in de woonkamer goed dicht te doen. Ze was nog maar drie, had bolle wangetjes en haar handjes hadden nog van die vetkussentjes op de rug. Ik was dol op de babyvetjaren.
‘Mama,’ zegt ze. ‘Papa en ik kijken naar onze zandkastelen.’ Ze wijst naar twee creaties in de verte. De een is hoog en glad. Symmetrisch. De ander ziet eruit alsof er een tornado overheen is gekomen.
‘Ze zijn allebei prachtig,’ zeg ik, en ik wijs naar die van haar. ‘Maar díé is echt heel mooi.’
‘Die is van mij,’ zegt ze trots.
‘We willen zo naar het centrum rijden en ergens een hapje eten,’ zegt James. ‘Heb je zin om mee te gaan of moet je werken?’
‘Ik zou dolgraag mee willen,’ zeg ik, ‘maar ik heb om twaalf uur een interview.’
Ella trekt aan mijn rok. ‘Mama, alsjeblíéft!’
‘Ach schat, als het kon zou ik meegaan, dat weet je.’
‘Ella, vergeet niet dat mama deze reis moet werken,’ zegt James. ‘Wij zijn meegegaan om haar gezelschap te houden.’
Ik slaak een zucht, bedenk hoeveel ik van hem houd, hoezeer ik waardeer dat hij mijn werk respecteert, mij respecteert.
‘Goed dan,’ zegt Ella.
‘Veel plezier!’ Ik kijk hoe ze in de auto stappen die vlakbij staat, hij in zijn T-shirt en korte broek en zij in haar witlinnen zomerjurkje en roze sandaaltjes.
Ik heb een interview met de burgemeester van Key Largo in de lobby van het hotel, en omdat ik niet te laat wil komen, loop ik er direct naartoe. Als ik de hal binnenloop, hoor ik in de verte sirenes. Een ambulance? Een brandweerauto? De sirenes komen van de hoofdweg die hier niet ver vandaan is. James en Ella rijden op die weg naar het centrum. Plotseling raak ik in paniek. Stel dat er een ongeluk is gebeurd. Ik probeer mijn zorgen te onderdrukken, maar kan niets doen tegen de angst die in me opwelt. Het is een mengeling van schuldgevoelens en de gruwelijke gedachte dat ik de twee belangrijkste mensen in mijn leven kwijtraak. Stel dat de ambulance voor hen is. Ik ren naar de balie. ‘Als de burgemeester arriveert, zeg hem dan dat er een noodgeval is,’ zeg ik. ‘Zeg dat ik terugkom zodra ik weet dat alles in orde is met mijn gezin.’
Ik weet niet waar ik mee bezig ben, ik weet alleen dat ik naar die weg moet. Als James en Ella gewond zijn… ik zou niet weten wat ik dan zou doen. Ik wil gewoon bij ze zijn. Ik ren naar de stoep en kijk uit over de weg. Ik zie niets. Ik bel James. Hij neemt niet op. Ik bel nog een keer. Hij neemt niet op. Nog een ambulance scheurt voorbij en gaat de hoek om waar de laaghangende takken van een palmboom over de weg hangen. Direct om de hoek stoppen de sirenes. Stel dat ze gewond zijn? Ik slik moeizaam. Wat zou ik doen? Hoe zou ik verder moeten? Ik loop snel en begin dan te rennen. Wat eerst een paar straten leek, blijkt anderhalve kilometer te zijn, misschien meer. Ik ben geen hardloper, dus ben ik buiten adem en krijg ik een steek in mijn zij waardoor ik weer moet gaan wandelen. Ik klap dubbel van de pijn, kom dan overeind en ga door. Ik zie de zwaailichten nu. Ik zie politieauto’s en twee ambulances. Het moet een ernstig ongeluk zijn. Ik kijk omhoog en zie een medische helikopter cirkelen. Ik ben niet altijd iemand geweest die bidt, maar ik geloof in God. Ik geloof dat Hij luistert en Hij moet nu naar me luisteren. ‘Lieve God,’ bid ik hardop, ‘laat ze veilig zijn. Laat alles goed met ze zijn.’
Ik ben nu zo dichtbij dat ik de politieagenten zie die voor de plek van het ongeluk staan. Ik kan me herinneren dat onze huurauto een blauwe sedan is. Tot nu toe zie ik alleen een zwarte jeep. Hij is verwrongen, in elkaar gedrukt. Mijn god. Ik kijk verder en zie een brancard. Een meisje met donker haar, een klein meisje, wordt de ambulance in gedragen. Ik zie haar gezicht niet, maar ik zie iets roze. ‘Ella!’ schreeuw ik. ‘Ella! Mama is er!’
Een andere politieauto komt aan rijden, een agent springt eruit en houdt me tegen. ‘Mevrouw,’ zegt hij, ‘u mag niet verder.’
‘Maar mijn dochter!’ zeg ik huilend. ‘Ze is mijn…’ En dan zie ik het minibusje met een enorme deuk in de zijkant. Ik zie bloed op de weg. Een man met een kapot shirt leunt over een vrouw die naar de ambulance schreeuwt. ‘Mijn kindje!’ roept ze. ‘Mijn kindje!’
Ik doe een stap naar achteren. Ik ben bang en ontzet, maar ook opgelucht. Ik heb medelijden met deze moeder wier kind vecht voor haar leven, maar dat van mij rijdt veilig in haar autozitje samen met haar vader ergens verderop.
Ik hoor mijn telefoon in mijn tas rinkelen. Het is James. ‘Hoi,’ zeg ik met een zucht.
‘Waar ben je? Ik hoor allemaal lawaai op de achtergrond.’
‘Er was een ongeluk,’ zeg ik. ‘Ik dacht dat jullie het misschien waren, dus ben ik voor de zekerheid gaan kijken. O James, ik was zo bang.’
‘Lieve schat, maak je geen zorgen om ons. Wij zijn net bij het restaurant aangekomen. Ella heeft macaroni met kaas besteld.’
‘Macaroni met kaas,’ zeg ik, en ik voel me onmiddellijk getroost door die woorden. ‘James, ik dacht…’
‘Hé,’ zegt hij. ‘Alles is in orde, lieverd. Toe, maak je geen zorgen.’ Ik hoor Ella schattige geluidjes maken op de achtergrond. Ik wil daar zijn, naast haar zitten. ‘Ik zat te denken dat jij misschien vrij kunt nemen als we weer thuis zijn, of in elk geval met je redacteur kunt praten om te zien of je misschien wat minder opdrachten kunt doen.’ Hij is even stil. ‘Ik bedoel, als je dat wilt. Het is jouw beslissing en ik wil je niet onder druk zetten. Alleen… we missen je.’
Ik slaak een heel diepe zucht. Ik hoor Ella op de achtergrond om iets giechelen. ‘Je hebt gelijk,’ zeg ik. En dat is ook zo. Er moet iets veranderen.
Een uur gaat voorbij, misschien meer. Ik heb het hele meer over gepeddeld en weer terug, heb ternauwernood een landend watervliegtuigje weten te ontwijken en staar nu naar mijn woonboot en de aangrenzende steiger. Het is niet een van de deftiger steigers vergeleken met de andere. De meest woonboten aan de aangrenzende steigers zijn nieuwer, hebben twee verdiepingen en zien er over het algemeen wat minder opgelapt uit dan de boten aan mijn steiger. Maar de nieuwere boten hebben iets stijfs en kils met hun nauwgezette architectuur en smetteloze afwerking.
Ik zie Alex. Hij zwaait naar me vanaf zijn steiger. Ik glimlach en peddel naar hem toe.
‘Hoi,’ zeg ik, en ik geef hem zijn vest. ‘Sorry dat het een beetje nat is geworden.’
‘Ik ben blij dat het als kussen heeft kunnen dienen,’ zegt hij met een grijns. ‘Zin om even binnen te komen? Ik kan je een afhaalmaaltijd van drie dagen oud aanbieden. Ik denk dat ik in de koelkast nog wel wat Pad Thai heb liggen. We kunnen samen het laagje schimmel eraf schrapen.’
‘Klinkt aantrekkelijk,’ zeg ik, en ik glimlach weer.
Hij helpt me om de kano vast te leggen aan de kikker en steekt dan zijn hand uit om me eruit te helpen. Ik pak hem vast, maar dan glijdt net mijn voet weg. Hij pakt me bij mijn middel voordat ik in het meer val.
‘Sorry,’ zeg ik, en ik hervind mijn evenwicht op het dek. Ik rits mijn zwemvest los en bekijk mijn spijkerbroek. Hij is wel een beetje nat maar niet doorweekt.
‘Heb je genoten van je lange tocht?’ vraagt hij.
‘Ja. Er zitten wel heel luxe woonboten bij, zeg. Ik was geschokt. Er is er eentje die wel een Italiaanse villa lijkt.’
Alex knikt. ‘De nieuwere hebben niet dezelfde uitstraling. Het zijn net drijvende landhuizen.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Het past gewoon niet. Deze gemeenschap is opgebouwd door armlastige kunstenaars, bohemiens. Vijftig jaar geleden kon je voor vijfhonderd dollar een woonboot kopen. Tegenwoordig moet je aan de meeste steigers miljonair zijn om er te wonen. Ik weet het niet, hoor, maar op de een of andere manier klopt dat niet.’
Ik knik, heb bewondering voor zijn idealisme. Ik heb een klein beetje gelezen over de geschiedenis van de woonbootgemeenschap en het verbaasde me dat de buurt zo eenvoudig is begonnen. Aan het eind van de negentiende eeuw waren de ‘woonboten’ aan Lake Union simpelweg drijvende schuurtjes die werden bewoond door arme arbeiders, voornamelijk houthakkers en hun gezinnen. Er was zelfs een saloon en een aangrenzend bordeel aan het eind van een van de steigers. ‘En jij?’ vraag ik, opeens nieuwsgierig naar de achtergrond van Alex zelf. ‘Heb jij altijd in Seattle gewoond?’
‘Nee,’ antwoordt hij. ‘Ik ben in Oregon op een boerderij opgegroeid. Mijn ouders zijn daarnaartoe verhuisd toen ik vier was.’
‘Wauw. Wat verbouwden jullie?’
‘Hop,’ zegt hij. ‘Voor het brouwen van bier.’
Ik grijns. ‘Jouw ouders maakten zeker graag plezier?’
‘Ach, zo zou je het kunnen zeggen.’ Ik stel me voor hoe hij vroeger in een overall over de velden rende tussen begroeide latwerken door. ‘En jij?’
‘Ik ben in Kansas City opgegroeid,’ zeg ik, ‘in een rustig buurtje. Elke zondag naar de kerk, je kent het wel.’
‘Ga je nog steeds?’
‘Naar de kerk?’
Voor het ongeluk gingen we als gezin, maar nu… tja, ik kan me geen god voorstellen die twee prachtige levens zomaar weg zou nemen. ‘Vroeger bad ik wel,’ ging ik verder, ‘maar nu weet ik niet goed meer wat ik geloof.’
‘Ik ga naar Saint Mark’s,’ zegt hij. ‘Op de heuvel. Ze hebben een prachtig koor. Soms luister ik niet eens naar de preek. Dan zit ik op het kerkbankje met mijn eigen gedachten. Ik denk dat het gewoon fijn is om je ergens thuis te voelen, weet je wel?’
‘Ja.’ Zijn woorden raken me diep, misschien omdat ik al zo lang doelloos ronddwaal. Ik mis dat gevoel om ergens thuis te zijn.
‘Maar goed, als je een keer mee wilt,’ zegt hij, ‘dan ben je meer dan welkom.’
‘Dank je, maar ik heb nogal tegenstrijdige gevoelens als het om de kerk, God en al die dingen gaat.’ Ik knik naar zijn woonboot en begin over iets anders. ‘Hoe zag hij eruit toen jij hem kocht?’
‘Heel slecht,’ zegt hij. ‘Het was tientallen jaren een huurboot geweest, en de laatste groep studenten die hier woonde, had hem bijna compleet vernield. Volgens Jim hebben ze er op een avond honderd man binnen gehad en stond het water dertig centimeter hoog.’
‘Wauw,’ zeg ik. ‘Dus je hebt hem helemaal gestript?’
‘Daar komt het wel op neer.’ Hij gebaart naar de deur. ‘Kom binnen. Dan geef ik je een rondleiding.’
Ik loop achter hem aan naar de kleine woonkamer. Een beige bank en een salontafel staan tegenover een flatscreentelevisie, en er staan twee bijpassende leunstoelen. Het ruikt er naar schoon wasgoed. James deed altijd de was… hij vouwde alles ook op, wat hem de meest bijzondere man in Amerika maakte. Ik zie de wasmand bij de bank staan met een boxershort erbovenop en ik moet heimelijk glimlachen.
‘Ik heb alles opnieuw gedaan,’ zegt hij. ‘De muren, de keuken, de badkamer.’
‘De keuken is schitterend,’ zeg ik, en ik loop ernaartoe om de degelijke houten kastjes en het granieten aanrecht te bewonderen. Het aanrecht is bijna leeg, maar dan bedenk ik dat Alex heeft gezegd dat hij niet kookt.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik weet niet waarom. Ik gebruik het fornuis nooit.’
‘Dat meen je niet.’
‘Jawel.’
Ik laat mijn hand over het gasfornuis glijden en bewonder de gecompliceerde afzuigkap. Ik vraag me af of Kellie, zijn coauteur, ooit op dit fornuis heeft gekookt. Ik stel me haar voor bij het fornuis op een lome zaterdagochtend. Ze draagt een roodkanten negligé en een van de spaghettibandjes is van haar schouder gegleden terwijl ze stroop op pannenkoekjes schenkt.
‘Wil je iets drinken? Wat sinaasappelsap, Pellegrino?’ vraagt Alex me, en hij haalt me met een schokje uit mijn dagdroom.
‘Water is prima.’
Hij vult een glas en reikt het me aan. Ik vind het fijn dat hij me niet te veel vragen stelt over wat ik hier doe. Hij geeft me de ruimte op een manier waarop niemand in New York dat deed. En daardoor wil ik me juist openstellen.
Hij gebaart naar de bank en we gaan zitten. Hij begint te praten op het moment dat ik dat ook doe en we schieten in de lach.
‘Jij eerst,’ zegt hij.
Ik knik. ‘Nou, ik was laatst bij Pete’s en toen vertelde iemand dat er in mijn woonboot jaren geleden een vrouw heeft gewoond die onder mysterieuze omstandigheden is verdwenen. En ik…’
‘Penny,’ zegt Alex, en hij knikt.
Ik denk aan het ziekenhuisarmbandje dat ik in de kist heb gevonden. ‘Hoe weet jij haar naam?’
‘Het is een van die stilzwijgende afspraken aan Boat Street,’ zegt hij. ‘Iedereen weet het, maar niemand praat erover.’
‘Waarom is dat?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Toen ik het hier kocht, vertelde de makelaar het verhaal dat ergens in de jaren vijftig van de vorige eeuw een vrouw is verdwenen. Ze zei dat de steiger sindsdien gebukt gaat onder de nare herinnering en dat de bewoners niet graag over die avond praten.’
‘Ik vraag me af waarom.’
‘Geen idee,’ zegt hij. ‘Maar ik heb geleerd dat je er maar beter niet over kunt beginnen met de oudgedienden… ook niet met Jim. Het was denk ik een pijnlijke tijd voor ze.’
Ik knik. ‘Alex, ik heb iets gevonden in de woonboot.’
Hij kijkt me met grote ogen aan.
‘Een kist,’ ga ik verder. ‘Ik denk dat hij van Penny is geweest.’
‘Echt? Hoe weet je dat?’
Ik vertel hem over de inhoud, de trouwjurk, de gedroogde bloem, de aandenkens van een liefdesverhaal van lang geleden. Hij knikt. ‘Ik denk maar steeds dat er een aanwijzing in die kist moet zitten. Als ze is verdwenen, moet daar een reden voor zijn. Of denk je dat ze is…?’
‘Dat heb ik me ook afgevraagd,’ zegt hij. ‘Zeg, wij zijn twee journalisten. Als iemand de waarheid kan achterhalen, dan zijn wij het wel, of niet?’
Ik grinnik. ‘Alleen schrijf ik over vakantieoorden en jij fotografeert eten.’
Alex moet ook lachen. ‘Tja, dat is waar.’
Zijn telefoon in de keuken rinkelt. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij. ‘Ik ben zo terug.’
‘Hallo,’ zegt hij, als hij de draadloze telefoon uit de houder aan de wand heeft gepakt. Een ogenblik later fronst hij zijn wenkbrauwen en houdt de telefoon tegen zijn borst. ‘Ik ben zo terug,’ zegt hij.
Ik glimlach en pak een boek over zeilboten van de salontafel. ‘Geen probleem.
Ik blader door het boek en vang onbedoeld flarden op van het gesprek dat Alex in de achterste slaapkamer voert. ‘Meen je dat nou?…Tenzij je van gedachten bent veranderd… Ja, dat weet je… Nee!… Kellie, ik meen het, ik ga dit gesprek niet voor de duizendste keer voeren…’
Kellie. Mijn ingeving klopte dus. Maar waarom belt ze? Waarom reageert hij zo boos? Ik herken zijn stem bijna niet, zo verbitterd en afwerend.
‘Sorry, hoor,’ zegt hij even later, en hij plaatst de telefoon terug in de wandhouder. Hij slaakt een zucht en neemt een flinke slok water. ‘Waar waren we?’
‘Moet je horen,’ zeg ik. Ik denk aan zijn verleden met de mysterieuze Kellie, een verleden dat misschien niet is afgerond, en opeens ben ik moe. ‘Ik ben behoorlijk uitgeput na die kanotocht. Ik denk dat ik terugga en vanmiddag een dutje ga doen.’
Alex kijkt even gekwetst, maar dan keert zijn glimlach terug. ‘Oké. Maar beloof me dat je binnenkort een keertje bij me komt eten.’
‘Dat beloof ik.’
Ik leg de kano aan de kikker vast en loop om naar de voordeur. Ik steek mijn hand in mijn zak om de sleutel te pakken en vind in plaats daarvan het ziekenhuisarmbandje dat ik uit de kist heb gehaald.
Verdikkeme. Ik heb mezelf buitengesloten. Ik overweeg om terug te varen naar Alex, maar dan zie ik Jim in de verte. Hij fluit een bekend deuntje en heeft een pot verf in zijn hand. Kennelijk is hij de woonboot van zijn ouders aan het bijwerken.
‘Hoi,’ zeg ik, en ik loop naar hem toe.
‘Goeiemorgen,’ zegt hij. ‘Ik ben eindelijk begonnen met het schilderen van de boot. Mijn moeder was aan het drammen.’
‘Daar knapt hij van op,’ zeg ik. ‘Zeg, ik heb mezelf buitengesloten. Jij hebt toevallig geen reservesleutel, hè?’
‘Nee,’ zegt hij, en hij zet het blik neer en legt de kwast erbij. Hij veegt wat beige verf aan zijn T-shirt. ‘Maar ik weet hoe je binnen kunt komen.’
‘Echt waar? Hoe dan?’
Hij knipoogt. ‘Je vergeet dat ik op deze steiger ben opgegroeid.’
Ik glimlach en we lopen over de steiger naar mijn woonboot. Jim keert een lege bloempot om en gebruikt hem als krukje om op het dak te klimmen. Hij loopt naar het dakterras, steekt zijn hand door de patrijspoort en maakt de deur naar het terras open.
‘Geregeld,’ zegt hij. ‘Ik doe beneden de voordeur wel open, dan zie ik je daar.’
Ik weet niet wat ik ervan vind dat het zo gemakkelijk is om in mijn slaapkamer in te breken, maar ik ben blij dat er geen slotenmaker aan te pas hoeft te komen. ‘Dank je wel,’ zeg ik, als ik in de woonkamer sta. ‘Volgens mij heb je dat vaker gedaan.’
Hij grijnst, maar lijkt afgeleid. ‘Wauw,’ zegt hij. ‘Het blijft me verbazen hoe weinig er hier eigenlijk is veranderd in al die jaren.’
Mij verbaast het helemaal niet. De woonboot is charmant van eenvoud. Vurenhouten vloeren, een gewitte lambrisering. Duurzame, klassieke kasten en eenzelfde afwerking. ‘Hoe zag het er hier uit toen jij klein was?’
‘Nou,’ zegt hij, en hij kijkt om zich heen. ‘De bank stond daar, net als nu. Maar er hing overal kunst, heel abstracte werken die in de ogen van een jongetje van acht erg vreemd leken.’ Hij loopt naar het aanrecht in de keuken en bekijkt een van de barkrukken. ‘Ik heb hier vaak gezeten en dan keek ik naar haar als ze bezig was in de keuken.’
Ik steek mijn hand in mijn zak en voel het plastic armbandje tussen mijn vingers. ‘Penny?’
Hij kijkt alsof hij die naam heel lang niet heeft gehoord. De klank oefent macht over hem uit, ik zie het aan hem.
‘Kun je me iets over haar vertellen?’ vraag ik vriendelijk.
Hij wrijft over zijn kaak en het is duidelijk dat wat hij wil zeggen moeilijk voor hem is. ‘Ik was nog maar een kleine jongen toen Penny hier kwam wonen,’ zegt hij. ‘Ze was de jonge bruid van Dexter Wentworth. De kunstenaar.’
Ik wijs naar het schilderij. ‘Is hij degene die het schip heeft geschilderd?’
‘Ja,’ zegt hij. ‘Hij verdiende haar niet.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Moet je horen, van wat ik heb gehoord, was hij geen geweldige echtgenoot. Maar ze hield van hem. Ik zat hier altijd graag op het dek te vissen of gewoon boten te kijken. Zij was altijd in de keuken aan het bakken. Dan kwam je hier binnen en rook het naar vanillecake. Ze had altijd een koekje of een muffin voor je. Zo was ze. Ik heb haar één keer horen huilen. Ik denk dat ze ruzie met Dexter had gehad. Dat maakte me zo boos. Zelfs toen wilde ik het liefst naar binnen om hem een klap in zijn gezicht te geven.’
‘Hield hij niet van haar?’
‘Iedereen hield van Penny,’ zegt hij. ‘Nou ja, ze hielden van haar of waren jaloers op haar.’ Hij schudt zijn hoofd en knijpt zijn ogen samen. ‘Ma was jaloers op haar. Penny was zo mooi. Ze had geen make-up of kunstig kapsel nodig, ze had een natuurlijke schoonheid. Maar wat ik me vooral herinner is haar hartelijkheid.’ Hij glimlacht. ‘Ik fantaseerde wel eens dat ze mijn moeder was.’
‘Had ze kinderen?’
‘Nee,’ zegt hij. ‘Maar ze wilde ze wel graag. Dexter had kinderen uit een eerder huwelijk. Maar daar had hij geen contact mee. Volgens mij wilde hij niet opnieuw vader worden. En trouwens, hij had zijn kunst. In die tijd was hij zeer gewild, zijn schilderijen hingen in galeries in de hele stad, zelfs in een aantal huizen in Hollywood. Ik denk dat Penny heel erg haar best deed om in Dexters wereld te passen, maar dat het haar nooit is gelukt. Ze had met iemand als Collin moeten trouwen, iemand die haar aanbad.’
‘Collin?’
Hij wijst naar de woonboot van Alex. ‘In de zomer van negenenvijftig woonde hij daar.’
‘Jim, weet jij wat er met Penny is gebeurd?’
Hij staart strak naar het fornuis, alsof hij ziet hoe Penny daar een houten prikker in de cake steekt. ‘Ik zou willen dat ik het wist,’ zegt hij, waarna hij een beetje gehaast opstaat. ‘Zeg, ik moet gauw verder voordat de verf is opgedroogd.’
Ik ga op de bank zitten en pak mijn laptop. Buiten begint het te miezeren. Perfect weer om te schrijven. Ik bedenk wat Jim over Penny, Dexter en de man die Collin heette heeft gezegd. Ik denk over ze na. Maar ik vraag me vooral af of Penny gelukkig was en of ze zich bemind voelde. Ik verplaats de cursor en denk aan de dag dat ik James voor het eerst zag.
Elf jaar eerder
‘Je weet toch wel wie dat is, hè?’ Mijn vriendin Jessica geeft me een por in mijn zij. We zijn allebei redactieassistent bij Condé Nast Traveler en we zijn naar een briefing in het Waldorf gestuurd die wordt gesponsord door het Caraïbische Bureau voor Toerisme.
Jessica is de dochter van een Rockefeller en dus is deze baan haar in de schoot geworpen. Niet dat ze hem niet verdient, ze is razendslim. Ik, daarentegen? Net zo slim, denk ik, maar ik moest zo ongeveer een moord doen voor een sollicitatiegesprek en wist de tweede ronde alleen te bereiken dankzij mijn portfolio. Het artikel in The New York Times Magazine hielp wel… evenals een gruwelijk jaar lang koffie halen voor de hoofdredacteur van Town & Country. Dus als ik naar Jessica kijk, kost het me moeite om niet met mijn ogen te rollen. ‘Ik weet niet over wie je het hebt,’ zeg ik, terwijl ik aantekeningen probeer te maken. Iemand van het eiland Saint Lucia is aan het woord. Mijn doel is aantekeningen maken, een paar citaten vragen en dan teruggaan naar kantoor. Ik heb vanavond een date met Ryan. Hij studeert vermogensbeheer aan de universiteit van Duke en neemt me mee naar Jean Georges. Ik wil er niet meer van maken dan het is, maar we zijn het afgelopen jaar behoorlijk serieus geworden en onwillekeurig denk ik dat er een huwelijksaanzoek aan zit te komen. Even duizelt het me, te bedenken dat ik mevrouw Ryan Wellington zou kunnen worden. Zijn familie heeft huizen door het hele land en zijn ouders reizen per privéjet. Ze hebben een opwindende, enigszins intimiderende levensstijl, maar voor mijn part was Ryan de zoon van een benzinepompbediende. Het enige wat telt is dat hij van me houdt.
‘James Santorini,’ fluistert Jessica.
Ik kijk haar aan met een blik van: ja, nou en?
Jessica fronst haar wenkbrauwen. ‘Hij schrijft reisverhalen voor The New York Times. Het is een absolute spetter.’
Ik kijk even naar de donkerharige man over wie Jessica het heeft, net op het moment dat hij onze kant op kijkt en glimlacht.
‘Zie je?’ zegt Jessica iets te hard. ‘Hij wil dat je naar hem toe gaat en hem even gedag zegt.’
‘Als jij nou eens naar hem toe gaat, aangezien ik hier al het werk aan het doen ben.’
Ze haalt haar schouders op. ‘Hij kijkt naar jou, niet naar mij.’
Ik ga wat eerder naar huis om me te verkleden. Ik kies een rok en een blouse uit en gooi ze dan op bed. Dit zou wel eens de avond kunnen zijn dat ik ten huwelijk word gevraagd. Dat moment wil ik de rest van mijn leven onthouden. Ik wil niet naar de foto’s kijken en denken: waarom had ik in vredesnaam dát aan? Ik moet eruitzien als mevrouw Ryan Wellington. Ik kies een zwarte hemdjurk, trek hem aan en doe de parels van mijn oma om voordat ik naar mijn spiegelbeeld in de grote spiegel staar. Ja, precies goed.
Ik besluit mijn laatste twintig dollar te verbrassen en neem een taxi naar het restaurant. Het regent zachtjes als ik daar aankom, maar dat maakt mij niets uit. Ik straal. Dit is de eerste avond van de rest van mijn leven. Ik voel het. Ik strijk een lok haar glad en geef de gastvrouw mijn naam op. Ik kijk zoekend door de eetzaal. Ryan is er nog niet. Dat geeft niet. Ik wacht wel op hem aan ons tafeltje.
‘Het spijt me, mevrouw,’ zegt de gastvrouw met een afstandelijke houding. ‘We hebben geen reservering onder Wellington.’
‘Dat is vreemd,’ zeg ik. ‘Het moet een vergissing zijn. Mijn vriend en ik zouden hier vanavond eten. Zijn naam is Ryan Wellington.’
Ze staart me nietszeggend aan.
‘Misschien heeft hij onder mijn naam gereserveerd. Ada Miller.’
Ze tuurt op haar klembord en schudt dan haar hoofd. ‘Ook niet onder Miller.’
‘O,’ zeg ik, en ik kijk achterom naar de deur. Ryan komt zo en dan regelt hij het wel. Dat doet hij altijd.
‘Wat wilt u doen, mevrouw?’ vraagt de vrouw. Ze klinkt een beetje ongeduldig. ‘Ik kan u op de lijst zetten, maar we zijn tot half tien volgeboekt.’ Ik werp een blik op mijn horloge. Het is pas zes uur. ‘Of kan ik een plaatsje aan de bar voor u regelen? Ik geloof dat er nog een paar plaatsen vrij zijn.’
Ik ben teleurgesteld. Dit is niet precies hoe ik me mijn huwelijksaanzoek had voorgesteld. Maar wat doet het ertoe? Het wordt aan de bar net zo’n heuglijk moment als aan een tafeltje met een wit, gesteven tafelkleed. ‘Ja,’ zeg ik uiteindelijk. ‘Dat is goed.’
Ze brengt me naar de bar en ik ga op een ongemakkelijke kruk zitten. Ik heb het idee dat mijn jurk te kort is en dus trek ik de zoom over mijn benen omlaag. Ik bestel een glas witte wijn en kijk naar de andere kant van de bar waar ik opeens de man zie over wie Jessica zo’n toestand maakte tijdens de briefing. James, heet hij, geloof ik, van The New York Times. Kennelijk herkent hij mij, want hij glimlacht en heft zijn glas naar me op. Ik knik en kijk dan snel naar mijn wijn. Ik neem trage slokjes, maar er gaat een half uur voorbij en dan een uur. Als de bartender vraagt of ik nog een glas wil, knik ik en kijk ik voor de negende keer op mijn mobiel om te zien of ik geen telefoontje van Ryan heb gemist. Nee. Ik besluit hem te bellen, maar de telefoon gaat vijf keer over en gaat dan over op de voicemail. ‘Hoi,’ zeg ik mat. ‘Ik zit hier al een uur. Waar ben je? Ik mis je. Ik dacht dat we vanavond uit eten zouden gaan. Nou ja, ik zit dus bij Jean Georges. Ik hou van je.’
Ik hang op en op hetzelfde moment komt Ryan het restaurant binnen. Hij draagt een dikke overjas. Ik zie hoe de gastvrouw naar zijn jas wijst, aanbiedt hem in de garderobe te hangen, maar hij schudt zijn hoofd. Ik zwaai naar hem vanaf de bar en hij komt naar me toe.
‘Hoi,’ zeg ik, en ik geef hem een zoen. Hij heeft zich niet geschoren en hij draagt een spijkerbroek. Ik had verwacht dat hij zich wel wat netter zou hebben gekleed, maar het enige wat telt is dat hij er is. Ik klop op de kruk naast de mijne. ‘Ze hadden vreemd genoeg geen reservering voor ons,’ zeg ik. ‘Maar dat doet er niet toe. Het is hier eigenlijk best gezellig aan de bar.’
Ryan gaat niet zitten. In plaats daarvan wrijft hij zenuwachtig over zijn voorhoofd. Hij ziet er slecht uit. Er is iets gebeurd, ik zie het aan zijn ogen. Misschien een tragedie in de familie. Het vliegtuig van zijn vader… Is het neergestort? ‘Wat is er? Wat is er aan de hand?’
‘Moet je horen, Ada,’ zegt hij. ‘Shit, ik weet niet hoe ik je dit moet zeggen.’
Die irritante vent van The New York Times kijkt weer naar me. Ik doe mijn best hem te negeren. ‘Wat is er?’ zeg ik. ‘Schatje, je kunt me alles zeggen.’
‘En dat vind ik ook zo geweldig aan je, weet je?’ zegt hij. ‘Je bent zo’n goed mens. Alleen…’
Ik leun achterover. Nee, dit is niet waar. Dit is toch niet waar?
‘Ik heb gewoon het idee dat onze levens twee verschillende kanten op gaan,’ zegt hij.
‘O.’ Ik heb het gevoel alsof ik een elektrische schok heb gekregen. Ik ben op alle mogelijke manieren overrompeld. ‘Je wilt het uitmaken.’ Ik moet het hardop zeggen om te beseffen dat het echt is en dat ik me dit niet inbeeld.
‘Je hebt nu toch geen hekel aan me, hè?’
‘Nee,’ zeg ik als een robot. ‘Nee, Ryan, ik zou nooit een hekel aan jou kunnen hebben.’
‘Gelukkig,’ zegt hij, en hij glimlacht weer. Hij pakt mijn wijnglas en neemt een grote slok. ‘Ik moet gaan.’
Ik knik. ‘Ja.’
‘We houden contact?’
Ik glimlach, maar het is niet gemeend. ‘Tuurlijk.’
En dan is hij weg. Ik laat mijn hoofd in mijn handen zakken. Ik weet niet hoeveel tijd er verstrijkt, maar op een gegeven moment tikt de bartender op mijn schouder. ‘Mevrouw,’ zegt hij, ‘de meneer aan de andere kant van de bar biedt u deze fles aan.’ Het is witte wijn, iets Frans. Ik weet niet wat ik moet zeggen en dus kijk ik naar het einde van de bar, maar daar staat niemand meer.
‘Zoek je mij?’ vraagt een man achter mij.
Ik draai me om en daar staat hij met twee lege wijnglazen. Hij wijst naar de barkruk naast me. ‘Mag ik?’
Ik denk weer aan die avond en schrijf precies op hoe het ging. Dat James me aan het lachen maakte tot ik er buikpijn van kreeg. Dat we tot twee uur ’s nachts in een goedkope eettent met elkaar zaten te praten. Dat ik tot het besef kwam dat uit de meest akelige momenten in het leven soms de mooiste dingen kunnen komen.