Lees ook de volgende thriller van Sophie Hannah:
Mark Bretherick. Een jaar eerder ging een geplande zakenreis op het laatste moment niet door, en omdat Sally een druk bestaan leidt met een jong gezin en een veeleisende baan, besloot ze haar man niet te vertellen dat de reis was afgelast. Ze moest er nodig even tussenuit, en boekte daarom in diezelfde week stiekem een korte vakantie in een afgelegen kuuroord. Even weg. Even rust. Het werd even een minnaar: Mark Bretherick. Nu hoort ze dat zijn vrouw Geraldine en hun dochter Lucy dood zijn. Het lijkt een gezinsdrama, aangericht door Geraldine. Alles klopt: hun namen, hun woonplaats en Marks baan. Alles... behalve zijn gezicht. Want Sally heeft de man, die als Mark Bretherick op het nieuws is, nooit ontmoet.
Tegen haar man kan ze er niets over zeggen zonder dat haar overspel aan het licht zou komen. Ze besluit een anonieme tip te geven aan de politie, maar daarmee is haar betrokkenheid bij deze moordzaak allerminst voorbij...
'Met Moederziel, haar derde boek, vestigt Sophie Hannah zich definitief in het rijtje van grote auteurs.' Crimezone *****
'Gevoel en verhaal worden door Hannah gebracht met een verpletterende beknoptheid (...) Het plot ontrolt zich virtuoos.' NRC Handelsblad
Paperback, 432 blz., isbn 978 go 325 1131 9
Op de volgende pagina's vind je een voorproefje uit Moederziel.
1
Maandag 6 augustus 2007
En je gezin ook niet.
De laatste vijf woorden worden uitgeschreeuwd, niet uitgesproken. Terwijl Pam zich met haar ellebogen een weg baant door de menigte voor me, hoor ik niets anders dan die laatste uitbarsting van hatelijkheid. Dat wilde ze nog even kwijt: 'En je ge zin ook niet.' Zes mokerslagen in mijn hoofd, alsof een bokser zijn linkse directe op me heeft botgevierd.
Waarom moet ze mijn gezin hier nou bij slepen? Wat hebben die Pam ooit misdaan?
Naast me blijven een paar mensen staan kijken hoe ik ga reageren op Pams hatelijkheden. Ik zou haar nog iets na kunnen roepen, maar ze kan me toch al niet meer horen. Er is veel te veel lawaai, van alle kanten: bussen die met veel gepiep de bocht om komen zetten, stampende muziek vanuit de deuropening van de winkels, straatmuzikanten die weinig subtiele klanken produceren met de snaren van hun gitaar, het lage metaalachtige gerammel van treinen die het station van Rawndesley in- en uitrijden.
Pam loopt hard van me weg, maar ik zie haar witte gympen met de lichtgevende applicaties op de hakken nog steeds, haar stevige, vierkante lichaam en haar korte, auberginekleurige stekeltjes. Haar furieuze vertrek heeft een lange, rechthoekige geul getrokken in het levende tapijt van mensen. Ik ben absoluut niet van plan om achter haar aan te lopen; ik wil zelfs niet de indruk wekken dat ik dat overweeg. Een vrouw van middelbare leeftijd met diepe roze groeven in het vel op haar arm van haar zware boodschappentassen prevelt na wat Pam net tegen me zei. Ze denkt dat alleen het tienermeisje met de korte broek en het haltertopje haar kan verstaan. Die was er net nog niet bij.
Het zou me niet moeten uitmaken dat zoveel mensen het konden horen, maar het maakt me wel uit. Er is helemaal niets aan de hand met mijn gezin, en toch staan er dankzij een dwerg met paars haar allemaal vreemden om me heen die het tegendeel geloven. Had ik dat Pam maar naar haar hoofd geslingerd in plaats van haar het laatste woord te laten. Haar laatste vijf woorden.
Ik haal diep adem en zuig de verkeersdampen en het stof op. Zweet druppelt langs beide kanten van mijn gezicht. De hitte is dik als onzichtbare lijm. Ik kon al nooit zo goed tegen warm weer. Ik heb het gevoel alsof iemand een betonnen ballon opblaast in mijn borst, zo woedend ben ik. Ik draai me om naar mijn publiek en maak een korte buiging. 'Hopelijk hebt u ervan genoten,' zeg ik. Het meisje in het haltertopje gunt me een samenzweerderig glimlachje en neemt een slok uit haar beker van geribbeld plastic. Ik kan haar wel slaan.
Zodra ik de laatste van de gapers heb weggestaard, marcheer ik in de richting van Farrow and Ball, om wat van mijn verbolgen energie kwijt te raken. Ik moet daar in ieder geval zijn voor wat verfstalen, en ik laat die driftbui van Pam me niet van mijn plannen afhouden. Ik wurm me door de bewegende, opeengepakte lichamen in Cadogan Street, en duw iedereen die me in de weg staat aan de kant. Het mag niet, maar ik vind het nog lekker ook. Ik ben zo kwaad op mezelf. Waarom heb ik Pam niet bij haar krankzinnige kapsel gepakt en heb ik niet gewoon teruggescholden? Al had ik maar iets slaps geroepen als 'rot toch op, mens'. Dat was beter dan niks.
Bij Farrow and Ball binnen heeft iemand de airconditioning veel te hoog gezet. Hij maakt het zoemende geluid als binnen in een ijskast. Er zijn helemaal geen klanten, behalve ik en een moeder en dochter. Het meisje heeft een gigantische metalen beugel, boven en onder. Ze wil haar slaapkamer graag knalroze schilderen, maar haar moeder vindt wit of iets dat daar op lijkt veel beter. Fluisterend maken ze ruzie in een hoek van de winkel. Zo horen mensen nou ruzie te maken als ze buiten de deur zijn: zachtjes, zodat andere mensen er zo min mogelijk van meekrijgen.
Ik vertel de verkoper die naar me toe komt dat ik alleen even rondkijk, en loop naar de muur waar de kleurstalen in rekken hangen. Talk, Touw, Koord... Ik blijf staan, want de woede heeft me zo in zijn greep dat ik me niet kan bewegen. Het zweet op mijn gezicht droogt op in plakkerige strepen.
Als ik Pam weer zie als ik hier straks wegga, dan smijt ik haar tegen de grond en stamp ik op haar hoofd. Ze hoeft echt niet te denken dat zij de enige is die te ver kan gaan. Dan kent ze mij nog niet.
Shoppen heeft geen enkele zin als ik niet in de stemming ben, en dat ben ik nu zeker niet. Ik laat de kille lucht in Farrow and Ball achter me en loop de hitte weer in. Ik sta helemaal te shaken, het is gewoon gênant. Ik tuur beide kanten van Cadogan Street op, maar Pam is nergens te bekennen. Niet dat ik haar echt tegen de grond zou smijten, denk ik - nee, dat zou ik zeker niet doen - maar ik voel me beter als ik me heel even voorstel dat ik iemand ben die vliegensvlug en genadeloos kan uithalen.
De parkeergarage is aan de andere kant van de stad, aan Jimmison Street. Ik zucht, want ik weet nu al dat ik daar straks badend in het zweet aankom. Onder het lopen rommel ik wat in mijn tas, op zoek naar mijn parkeerkaart. Ik kan hem niet vinden. Ik probeer het ritsvak, maar daar zit hij ook niet in. Bovendien ben ik voor de zoveelste keer vergeten waar ik mijn auto heb geparkeerd; op welk niveau en in welke kleurzone. Ik heb ook altijd zoveel haast. Eindeloos wordt het winkelen uitgesteld tot ik echt moet gaan, en dan moet het altijd vlug vlug tussen mijn werk en het ophalen van de kinderen door. Was er nog iets op het werk waar ik aan moest denken? Of wat ik moest regelen? Mijn gedachten hol len zichzelf voorbij en zaaien paniek nog voordat ze hebben vastgesteld of daar wel reden voor is. Weet ik nog waar ik dat rapport voor Gilsenen heb gelaten? Heb ik die overzichten van sedimenterosie wel aan Ana-Paola gefaxt? Ik geloof dat het antwoord op beide vragen ja is.
Ik heb niks belangrijks vergeten, geloof ik, maar het zou fijn zijn als ik dat zeker wist, zoals ik vroeger altijd alles zeker wist. Nu ik twee kleine kinderen heb heeft mijn werk een geheel nieuwe dimensie gekregen: telkens als ik nu praat of schrijf over de Lagune van Venetië, waar gevaarlijke hoeveelheden sediment uit verdwijnen zodat het in zijn bestaan wordt bedreigd, identificeer ik me met dat stomme ding. Er zijn twee sterke stromingen, genaamd Zoe en Jake, respectievelijk vier en twee jaar oud, die allerlei belangrijke informatie uit mijn hersenen meesleuren die ik nooit meer zal kunnen aanvullen. De plek van die informatie wordt ingenomen door gedachten over BabyBorn en kinderaspirientjes. Misschien moet ik maar eens een artikel schrijven, compleet met wetenschappelijk verantwoorde tabellen, waarin ik aantoon dat mijn brein is dichtgeslibd en dat het dringend behoefte heeft aan een baggeraar. Dat kan ik dan mooi naar Nick sturen, want die heeft het talent om te vergeten dat hij ook nog een gezinsleven heeft als hij aan het werk is. Hij zegt altijd dat ik zijn voorbeeld vooral moet volgen.
Nog maar veertig minuten, dan gaat het dagverblijf dicht. Nu moet ik dus een kwartier op en neer hollen tussen die betonnen verdiepingen, hijgend en grommend door opeengeklemde kaken naar al die rijen met auto's die allemaal niet mijn Ford Galaxy blijken te zijn. Dan gaat er nog meer tijd verloren omdat ik mijn kaartje kwijt ben, en ik dus op zoek moet naar een garagemeneer, die ik vervolgens zal moeten omkopen om me er toch uit te laten, en dan kom ik alweer te laat bij de kinderen, zodat ik alweer een bak geklaag over me heen krijg van de leidsters. En ik heb niet eens verfstalen meegenomen, en ook geen tuigje voor Jake dat ik had willen kopen, want die wurmt zich steeds los midden op straat. Ik kan pas op zijn vroegst over een week weer naar de stad, omdat die lui van Consorzio morgen komen en dan heb ik het te druk op mijn werk...
Plotseling voel ik een harde klap onder mijn rechterarm, een smak tegen mijn ribben, waardoor ik een zet naar links krijg. Ik sta te wankelen op de stoeprand en doe mijn best te blijven staan, maar verlies toch mijn evenwicht. Het asfalt van de weg ligt in een helling, en komt me schuin tegemoet. Achter me gilt een stem: Tas op, kind - pas...' Mijn gedachten die al een heel eind vooruit waren gehold naar mogelijke toekomstige catastrofes, komen gierend tot stilstand terwijl mijn lichaam valt. Ik zie de bus op me afkomen - nog even en hij rijdt over me heen - maar ik kan niet meer opzij springen. Alsof dit ergens ver weg gebeurt, zie ik een man voorover leunen en met zijn vuist op de zijkant van de bus rammen. 'Stop!' schreeuwt hij.
Te laat. De bus is al te dichtbij, en hij remt ook helemaal niet. Ik krimp in elkaar, draai me weg van die gigantische wielen. Met alle kracht die ik in me heb probeer ik weg te rollen. Ik gooi mijn handtas van me af die een paar meter verderop landt. Ik lig nu tussen mijn tas en de bus. Mooi zo, denk ik. Nu ben ik een barrière - dus worden mijn telefoon en agenda niet aan gort gereden. En mijn Vivienne Westwood-spiegeltje in het roze hoesje wordt niet geplet. Maar ik mag niet stil blijven liggen. Ik moet in beweging blijven; het wegdek schraapt langs mijn gezicht. Iets duwt me voorwaarts. De wielen die op mijn benen drukken.
Dan stopt het. Ik probeer me te bewegen, en tot mijn verbazing lukt dat nog ook. Ik kruip naar de vrijheid, en ga zitten. Ik bereid me voor op bloed en botten die uit mijn verscheurde vlees steken. Ik voel me prima, maar ik vertrouw de informatie die mijn hersenen van mijn lijf ontvangen niet helemaal. Mensen hebben vaak het gevoel dat er niks met ze aan de hand is, om het volgende moment dood neer te vallen. Nick valt me voortdurend lastig met dat soort griezelige anekdotes uit het ziekenhuis.