Ik kijk naar het kussen dat ik in mijn handen houd. Toen ik het net pakte was ik van plan om je ermee te smoren. Om af te maken waar Juliet aan begonnen was. Ik ben blij dat ze je niet heeft vermoord. Want nu kan ik het doen. Je verdient het. Iedereen vindt waarschijnlijk dat iemand zoals jij het verdient om te sterven, behalve de naïevelingen en de dwazen, mensen die geloven dat het hoe dan ook fout is om te doden.

Maar als ik nu een einde maak aan jouw leven, dan is jouw lijden voorbij. Dan resten je nog een paar seconden. Als ik het niet doe, als ik deze kamer uitloop en jou laat leven, dan moet je daar zo blijven liggen en nadenken over alles wat ik je heb verteld, over hoe ik heb gewonnen en jij hebt verloren, ook al had je nog zo je best gedaan. Dat is pas echt een marteling voor je. Aangenomen dat je hebt gehoord wat ik allemaal heb gezegd.

Het probleem is dat ik niet weet wat er in je omgaat, Robert. Je ziet hoeveel pijn je mij hebt gedaan. Wat dat betreft heb ik me behoorlijk in de kaart laten kijken. Misschien ga je je daar juist wel op concentreren, als ik je ademend in deze kamer achterlaat. Misschien heb jij wel alsnog gewonnen, omdat je immuun bent voor straf in deze plantaardige staat. Terwijl ik verwoest ben, volkomen verwoest, des te meer omdat ik het allemaal nog niet echt onder ogen heb willen zien.

Ik wil je nog één ding zeggen voor ik ofwel een einde maak aan jouw leven ofwel besluit om het te laten voortduren. Het zijn een paar woorden die ik heb voorbereid voor ik hier kwam. Ik heb ze even zorgvuldig gekozen als de spreuken op mijn zonnewijzers. Ik fluister ze in je oor, als een zegen, of een vervloeking: 'Jij bent de slechtste man die ik ooit heb gekend, Robert. En de slechtste man die ik ooit zal kennen.' Door dit hardop uit te spreken dringt er iets tot me door: dat het ergste achter de rug is.

Ik moet nu beslissen.