Zaterdag 8 april
Het donker dat ons omgeeft is van het allerergste soort. Het soort dat je helemaal omsluit en dat je het gevoel geeft dat je het licht nooit meer zult zien. Het duurt maar heel even. Ik hoor een zoemend geluid, en dan is het interieur van het huisje weer zichtbaar. Heel vaag. Alles lijkt grijs. Een mannenstem zegt: 'Shit'. Ik zie twee gedaantes in de schemering - een forse en een smallere, slankere. Die forse gedaante, dat zou jij kunnen zijn, Robert. Heel even weet ik mezelf wijs te maken dat jij het ook echt bent, en mijn hart springt op. Ik denk niet aan de dna-bewijzen en aan al de leugens die je mij hebt verteld, en ook niet aan je echte naam, de naam die je deelt met je broer, de verkrachter. Tenminste, niet meteen. Ik denk aan jouw kussen, en aan hoe die voelden, en aan hoe ik me voelde toen jij zei dat ik je met rust moest laten. Aan hoe ik je kwijtraakte.
Langzaam maar zeker wordt het lichter in de kamer. Het gezoem kwam van een dimmer. Jij bent geen van beide mannen, en Graham Angilley is er ook niet bij. Mijn schouders zakken als de spanning uit mijn lichaam loopt. Het zijn Sellers en Gibbs, de rechercheurs.
'Waar zijn jullie in godsnaam mee bezig?' schreeuwt Charlie. 'Ik kreeg zowat een hartverknettering.'
Ik kijk naar Gibbs, in de verwachting dat hij niet graag de mantel uitgeveegd krijgt, maar hij ziet er nu niet zo woest uit als afgelopen woensdag bij mij in het atelier. 'Sorry,' zegt hij. 'Ik denk dat ik per ongeluk tegen de schakelaar heb geleund.'
Sellers, de dikzak, is kwaad. 'Waar ben jij in godsnaam mee bezig?' vraagt hij. 'Zonder iets te zeggen van de aardbodem te verdwijnen. Wat hadden we volgens jou tegen Proust moeten zeggen?'
Charlie reageert niet.
'Zet je mobiel aan, en bel verdomme naar Waterhouse,' zegt Sel- lers. 'Hij is totaal over de zeik. Hij maakt zich meer zorgen om jou dan om het feit dat hij tegen Proust heeft moeten liegen. Je zou denken dat je zijn vrouw bent; hij is in alle staten. God weet waar hij toe in staat is als hij niet snel iets van je hoort.'
Charlie slaakt een korte zucht, alsof zijn woorden haar schokken, of beangstigen.
'Waar is Angilley?' wil Gibbs weten.
Charlie kijkt naar mij, en kijkt dan weer naar haar twee collega's. 'Laten we even praten zonder haar erbij. Naomi, wacht hier. Wij gaan naar buiten.' Halverwege blijft ze staan. 'Tenzij je liever buiten wacht,' zegt ze.
Ik voel drie paar ogen op me gericht. Ik wil hier niet blijven, op de plek waar ik gemarteld ben, en al helemaal niet in mijn eentje, maar buiten ben ik niet beschermd tegen Graham Angilley, als die ineens op komt duiken. Stel dat ik de eerste ben die hij ziet. Maar Steph zei dat zij dacht dat hij bij Charlie thuis was... 'Wat moet Graham Angilley eigenlijk bij jou thuis?' vraag ik aan haar.
De achterdocht begint in me te groeien als ik zie dat Gibbs en Sel- lers even gegeneerd kijken als Charlie. Ze weten er dus meer van. 'Wat is er aan de hand?' Ik probeer om niet te klinken alsof ik smeek om meer informatie. 'Hebben jij en Graham... hebben jullie iets? Doe je het met hem?' Het klinkt krankzinnig, maar ik zou geen andere verklaring weten.
'Hoe?' schreeuw ik tegen haar. 'Hoe kun je dat nou doen? Kende je hem al voordat je mij ontmoette? Toen ik jou dat kaartje gaf...'
'Dat moet wachten,' onderbreekt Sellers me. 'Wij moeten nodig bijpraten, chef.'
Charlie haalt haar vingers door haar korte haar. 'Geef ons vijf minuten, Naomi. Alsjeblieft. Dan hebben we het er later over, goed?'
Geen van de politiemensen verroert zich, en ik begrijp dat ik degene ben die naar buiten moet. Zo snel ik kan loop ik naar de deur, die wel duizend kilometer verderop lijkt te zijn. Ik trek hem achter me dicht. Het heeft geen zin om te proberen ze af te luisteren: de muren zijn te dik, en het huis is te degelijk gebouwd. Het is hermetisch afgesloten: niets kan eruit ontsnappen.
Het is nu helemaal donker, maar tegen de muren van een van de chalets hangt een schijnwerper. Ik heb het gevoel alsof ik recht in de lichtbundel sta. Als Graham Angilley komt aanrijden in zijn auto ziet hij me meteen. Ik zak op mijn hurken en sla mijn armen om mijn knieën; ik voel me als een opgejaagd dier.
Mijn adem komt plotseling in korte, scherpe stoten. Er zijn te veel verbindingen, te veel lijntjes die niet kloppen, die er niet zouden moeten zijn. Jij zou niet de broer moeten zijn van de man die mij heeft verkracht. Yvon zou zijn visitekaartje niet moeten hebben, en ze had nooit zijn website mogen ontwerpen. Charlie had nooit een relatie met hem mogen hebben, maar dat heeft ze wel, dat kan niet anders.
Sellers en Gibbs wisten niet dat zij in Schotland was. Ze wisten niet dat ze mij had meegenomen. Waarom is ze weggegaan zonder iemand iets te zeggen? En waarom heeft ze mij eigenlijk meegenomen? Als lokaas? Ik zag dat Sellers schrok toen hij haar net zag staan. Het leek zelfs wel of hij geschokt was. Alsof hij nooit had gedacht dat zij in staat zou zijn tot wat ze ook maar gedaan heeft.
Het kan nog een keer gebeuren.
Hier ben ik nu, op de plek waar ik ooit ben misbruikt, samen met een vrouw die vrolijk heeft gelogen, zowel tegen mij als tegen haar collega's. Wat doe ik hier in godsnaam? Ik spring op. Ik moet in beweging komen om mijn gedachten te verdringen met actie, voor mijn verdenkingen ontaarden in regelrechte paniek.
Charlies handtas ligt op de bestuurdersstoel in haar auto. De deur is dicht, maar zit niet op slot. Ik trek hem open en rits haar tas open, op zoek naar de sleutels. Als ik dapper was, zou ik te voet ontsnappen, maar ik ben niet zo'n hardloper, en we zijn hier kilometers van de bewoonde wereld.
Geen sleutels in de'tas, in geen van de vakjes. Verdomme. In mijn wanhoop buig ik voorover om naar het contactslot te kijken, ook al weet ik maar al te goed dat ik nooit zoveel geluk heb. Ik knipper een paar keer met mijn ogen om zeker te zijn dat dit niet een door de stress veroorzaakte hallucinatie is: de sleutels steken gewoon in het slot, een hele bos. Van haar huis, haar werk, de auto. Misschien zelfs van het huis van haar buren. Ik staar naar de bungelende bundel metaal en vraag me af of Charlie er geen last van heeft tijdens het rijden. Als ik haar was had ik de autosleutel van die bos gehaald en hield ik hem apart.
Ik gooi de tas op de andere stoel, klim in de auto en start hem. De motor maakt nauwelijks geluid. Ik rijd over het gras langs de rand van het veld en kom met een plof op het grind terecht. Binnen een paar tellen rijd ik langs de smalle laan weg van Silver Brae Chalets. Het voelt goed. Beter dan daar te staan in Graham Angilleys schijnwerper, op zijn terrein, wachtend tot hij zou komen en mij zou zien zitten.
Maar dat gebeurde niet, want hij zit bij Charlie thuis. Ik heb haar sleutels. Ik zou naar hem toe kunnen gaan. Hij weet niet dat ik weet waar hij is, of zelfs maar dat ik weet wie hij is.
Het idee doet mijn adem stokken: ik ben hem de baas. Dat gevoel wil ik niet verliezen. Ik wil het niet, en het kan ook niet. Ik ben al genoeg kwijtgeraakt. Dit zou een mooi moment zijn om me tot in het kleinste detail alle wraakplannen te herinneren waarover ik fantaseerde totdat ik jou ontmoette. Wat zou de meeste voldoening geven: doodsteken, schieten, vergiftigen? Hem vastbinden en hem aandoen wat hij mij heeft aangedaan?
Ik moet zo snel mogelijk van Charlies auto af zien te komen, hem langs de kant van de weg laten staan, en zodra ik langs de grote weg ben moet ik een lift zien te regelen. Anders word ik in no time door de politie van de weg gehaald. Geloof me, Robert, dit keer laat ik me door niets meer tegenhouden. Met of zonder Charlie: ik kom naar het ziekenhuis, en als je nog een keer zegt dat ik weg moet en dat ik je met rust moet laten, dan interesseert me dat niks.
Want ik begrijp het nu. Ik weet waarom je dat zei. Jij dacht dat ik met Juliet had gepraat, toch? Dat nam je aan. Of liever gezegd, dat zij met mij had gepraat. Dat ze mij haar versie van de gebeurtenissen had verteld, en dat ze alles had verpest door al die dingen te zeggen waarvan jij absoluut niet wilde dat ik ze zou weten. En dus heb je de handdoek in de ring gegooid.
Ik heb je gezegd dat ik van je hou, in het ziekenhuis. Je moet toch gezien hebben dat ik dat meende, en hoe erg ik het meende. Dat kon je toch wel opmaken uit mijn ogen en mijn stem? En toch gaf je op. En je verwachtte van mij dat ik hetzelfde zou doen, en dat ik weg zou lopen. Totdat ik weer bij je ben, in het ziekenhuis, zal jij denken dat ik nooit meer terugkom.
Hoe kon je dat nou denken, Robert? Ken je me dan zo slecht?