23

Op een avond toen Arsenal een thuiswedstrijd speelde, ontplofte er een bom in een metrotrein op de Piccadilly Line.

De bom was met tape aan de onderkant van een paar zitplaatsen vastgeplakt. Hij ontplofte om negen uur op Wood Green, waar het eindpunt van de trein was, en blies de zijwanden van de wagon eruit maar vernielde hem niet helemaal. De wagon was helemaal leeg. De bommenlegger was vergeten dat de meeste reizigers op die lijn voor het voetballen bij Arsenal zouden uitstappen, wat ook gebeurde.

Dat was in 1976. Kort daarvoor stapte op West Ham een man op de trein en meteen begon de plunjezak die hij op zijn schouder droeg te roken. Op de bommenlegger zelf na raakte niemand gewond en hij werd neergeschoten toen hij wou vluchten.

Al met al zijn er opvallend weinig bommen geplaatst in de Londense Ondergrondse.

Jasper, nu legaal thuis omdat zijn paasvakantie begonnen was, begon zich langzaam te herstellen van zijn traumatische ervaring. Hij had de vorige avond doorgebracht met Jed en ze hadden eerst uit het magazijn in Barnet, waar ze ‘bewerkt’ werden, de eendagskuikens opgehaald die als afwisseling op het menu van Abélard stonden en ze vervolgens opgevoerd aan de halfslapende en nu bepaald mollige havik. Jasper was gefascineerd door die schriele, gele, armetierige lijkjes die als veevoeder geboren werden. Ze waren wel heel anders dan de donzige gouden paassymbooltjes die je nu in de winkels zag. Eens, dacht hij, zou hij misschien de volwassen wereld begrijpen waarin de twee soorten kuikens bestonden, de ene om te bewonderen en over te zwijmelen, de andere om snel te slachten – hoe? – en te vermalen tot vogel- en beestenvoer. Hij begreep het nu nog niet.

Dat Abélard voortaan permanent in Zes woonde, was aanvankelijk nog niet echt tot hem doorgedrongen. Natuurlijk had hij gemerkt dat het gekrijs was opgehouden, maar hij had aangenomen dat de havik er gewoon overheen gegroeid was. Er werd hem vaak verteld dat hij ergens overheen zou groeien, soms over dingen die hij van zichzelf het aardigst vond. De verhuizing van Abélard betekende dat de fietsenschuur nu leeg zou staan. Jasper had al een oogje op dit schuurtje vanaf het moment dat hij zijn intrede deed in het appartement van het Hoofd, maar Abélard huisde daar toen al.

Hij zag het als een zomerverblijf. Er waren meer mogelijkheden die hij nog niet onderzocht had. Het zou er wel walgelijk naar havik stinken en er moest vast gepoetst worden, een vaardigheid die hij niet goed beheerste. Toen Tina die morgen met Bienvida naar De Seringen was, ging Jasper met de heimelijkheid die hij zich had aangewend ook als die nergens voor nodig was op pad om het schuurtje te onderzoeken. Hij rende er met gebogen hoofd heen, want het goot van de regen.

Het was binnen groter dan hij gedacht had. Iemand, misschien Jed zelf wel, had een poging gedaan om het dak te repareren. Het rook er wel naar havik, maar niet sterk en helemaal niet onaangenaam. Het leek wel of er geveegd was. Er stonden verschillende interessante voorwerpen op planken achterin, oude koffers, een paar enorme wandelschoenen met veters, iets wat een tent kon zijn en iets wat hem onmiddellijk aansprak: een grote rol touw.

Uitermate in zijn nopjes rolde Jasper het touw uit en zag tot zijn genoegen dat het veel langer was dan hij aanvankelijk had gedacht. Het was heel lang. Het was lang genoeg.

Het was dag geworden.

Zodra hij op straat stond, realiseerde Tom zich dat hij zo ver mogelijk daarvandaan moest zien te komen en zo snel als hij kon. Er was vlakbij iets gebeurd, in een van deze straten misschien, of in Holborn. Inmiddels wist hij wel dat het geen aardbeving was geweest, maar een bom.

De explosie scheen ontstaan te zijn in de diepten van het gebouw waarin hij zich bevonden had, maar dat was bedrieglijk. Er was nergens een spoor van schade, van puin. De straat was stil en leeg. Hij liep terug Kingsway op, snel maar niet op een drafje. Er stonden hier auto’s geparkeerd en er reden auto’s, nog niet veel maar genoeg om te zien dat de stad tot leven begon te komen. De enige ander die hij zag was een man in lompen met een lege fles in zijn hand. Tom keek om en zag hem de fles in een vuilnisbak stoppen.

Er hadden nu sirenes te horen moeten zijn, politiewagens en misschien een ambulance. Maar waar moesten die dan naartoe? Hij kwam bij het metrostation Holborn, maar dat was dicht. Het was zes uur en het was nog steeds dicht. Het was gaan regenen. Het was niet veel meer dan een dichte mist, een zachte, grijze motregen. Tom dacht aan wat Axel had gezegd over met een taxi gaan; hij rilde als hij aan Axel dacht.

Hij zou wel erg in het oog lopen om deze tijd, met zijn rugzak om op High Holborn. Maar als een politieagent hem aanhield, wat zou hij dan vinden? Alleen de ringbout en een zaklantaarn. Tom gooide de ringbout in een aan een lantaarnpaal bevestigde afvalbak. Nu had hij alleen de zaklamp nog maar, een volslagen onschuldig ding om bij zich te hebben. De regen, hoe miezerig ook, begon door zijn kleren heen te dringen en uit zijn haar te druipen.

Station Chancery Lane was open. Er kwam een trein naar Ealing Broadway binnen en Tom stapte erin. Er zat maar één andere passagier in de wagen. Toen de trein Holborn naderde, kondigde een stem door de luidspreker aan dat hij daar niet zou stoppen. De opgegeven reden was: ‘een signaalprobleem’.

Tom was verdoofd. Hij kon niet nadenken, hij beefde. Het woord ‘signaal’ had het ’m gedaan. Axel had foto’s moeten maken in de Sein- en Verbindingskamer, of had gezégd dat hij daar foto’s ging maken, hier ergens in het oude labyrint van tunnels rondom Holborn. Tom haalde zijn vingers door zijn natte haren. Zijn koude, natte vingertoppen drukte hij tegen zijn voorhoofd, dat om de een of andere reden ineens gloeiend heet was geworden. Hij wilde niet nadenken, hij durfde niet na te denken.

Tom stapte bij zijn gewone halte niet uit de Jubilee Line-trein waarop hij bij Bond Street was overgestapt, maar reed door naar Kilburn. Het idee om naar huis te gaan was afschuwelijk. Hij belde bij Peter aan, maar er werd niet opengedaan, en dus slofte hij zonder erbij na te denken, óm maar niet na te denken en proberend in plaats daarvan in zijn hoofd muziek te maken en die te horen, naar het opvanghuis waar Peter soms ’s nachts werkte, nog steeds.

Hij zat achter zijn bureau, misschien maar net tijdelijk alleen, te luisteren naar de radio die heel zacht aan stond.

‘Wat is er gebeurd? Je ziet er vreselijk uit.’

Dat moest Peter nodig zeggen, met zijn doodshoofd, holle ogen en tot perkament verdroogde, strakke huid. Nu hij hém zag, met onveranderlijk doodvermoeide blik, besefte Tom pas hoe moe hij zelf was, zo doodop dat hij bijna in elkaar zakte.

‘Mag ik hier even blijven, Pete? Mag ik ergens gaan zitten?’

Peter stelde geen vragen. Hem waren zelf te veel vragen gesteld en hij deed zoals hij wilde dat hem geschiedde.

‘Ja, hoor. Ga maar in de televisiekamer zitten. Daar komt de eerste uren niemand.’

Hij wees Tom waar het was. De kamer rook haast ondraaglijk naar verschaalde sigarettenrook. Sommige bewoners rookten heel veel, zo’n vijftig of zestig sigaretten per dag, ze waren het punt al voorbij dat het nog kwaad kon. Tom liet zich in een van de fauteuils zakken. Toen schoof hij op naar de bank en rolde zich op zijn buik, met zijn hoofd op zijn armen.

Een poosje later kwam Peter binnen, langzaam lopend zoals hij nu altijd deed, met gebogen hoofd.

‘Alles goed?’

Tom zei ja.

‘Ik nok om acht uur af, maar dat duurt nog een uur. En je kunt trouwens toch blijven. Ik heb net het nieuws gehoord. Er is een bom in de metro geplaatst. Hij stond afgesteld op zes uur vanmorgen, als de eerste treinen weer gaan rijden.’

‘Zijn er – zijn er – gewonden gevallen?’ Tom fluisterde. ‘Zijn er doden gevallen?’

‘Ze weten het nog niet. Het is nogal een chaos.’

Alice ging naar het Tekenlokaal en naar Vijf om Axel te zoeken. Het was nog vroeg en ze was niet ongerust. Hij was onberekenbaar, dat zou hij wel altijd blijven, en ze moest niets anders verwachten. Ze kon niet zien of zijn bed beslapen was, want hij maakte het nooit op.

Ze keek uit het raam naar de rivier van treinrails en zag een zilveren trein, overal volgekrast met zwarte en rode graffiti, vanuit Finchley Road komen en op het station stoppen. Axel kon daarin zitten. Tom kon daarin zitten, maar nu toch nog niet. Ze geloofde dat verhaal over Bristol niet, maar het kon haar niet schelen of het waar was of niet. Wat hij ook deed, hij was niet bij een andere vrouw. Naar alle waarschijnlijkheid had zijn afwezigheid iets met haar te maken, een of andere onhandige verrassing die hij in elkaar knutselde, een troost, een toegangspoort die hij voor haar wilde openen naar een wereld vol compromissen en tweede keuzen.

De regen viel gestaag. Plassen water lagen op het perron. Vanuit het raam van het Tekenlokaal zag ze mensen met paraplu’s lopen. Auto’s reden moeizaam door de plassen heen. Alice ging weer naar de kamer van het Hoofd en schreef een briefje aan Tom. Het was al even kort als dat wat ze aan haar man geschreven had. Ze las en verscheurde het. Haar bijgeloof over het tarten van het noodlot bracht haar hiertoe. Als ze een briefje klaar had liggen voor Tom, zou Axel niet komen, of als hij wel kwam, zou hij zich bedacht hebben. Als ze niet klaar voor hem was en nog iets moest doen, zou hij gauw komen en staan te trappelen om samen weg te gaan.

De ochtend ging eindeloos traag voorbij. Omstreeks lunchtijd ging de telefoon en denkend dat het Axel kon zijn, liep ze naar beneden om hem op te nemen. Het was haar moeder.

‘Heb je het nieuws gehoord?’

‘Wat voor nieuws?’ vroeg Alice.

‘De IRA heeft geprobeerd de Ondergrondse op te blazen. Nou ja, ze hebben niet gezegd wie het gedaan heeft, maar dat moet wel. Luister jij nooit naar de radio?’

‘Niet vaak.’

‘De bommenlegger heeft zichzelf opgeblazen. Dat is tenminste nog een troost, hij zal het niet weer doen. Hij ligt in stukjes en brokjes. Zo zeiden ze het niet, maar dat moet wel. Ze zeiden dat hij niet geïdentificeerd kan worden. Trouwens, veel schade heeft hij niet aangericht. Hij dacht dat de bom groter was, zie je, dat die veel meer kon doen.’

‘Je belt me toch niet op om te praten over een bom in de metro?’

‘Moet ik dan een reden hebben om met mijn eigen dochter te praten? Het zit zo, ik dacht dat je misschien wel wou weten dat Mike een vriendin heeft. Vijfentwintig jaar. Ze is computerprogrammeur en woont ergens in West-Londen. Maar het mooiste is dat ze echt stapelgek is op Catherine. Het is fijn dat hij niet iemand heeft gevonden voordat hij zicht had op een scheiding. Ik bedoel, dan hoeft hij maar een jaar en drie maanden te wachten, toch?’

Ze hoorde om een uur of vier iemand het huis in komen. Ze stond achter de deur van de kamer van het Hoofd te luisteren en hoorde een heftig vegen van natte schoenen op de deurmat. Met de deur een paar centimeter open zag ze Tom de trap op komen. Hij keek haar kant niet op, misschien was de kier van de deur niet zichtbaar, maar liep regelrecht naar Vier.

Even later waren er voetstappen te horen op de bovenverdieping. Axel was terug. Dat dacht ze maar heel even. De voetstappen waren aan de andere kant van het gebouw, bij het Nat.-Historielab. Het waren de kinderen maar die daar speelden.

De regen was opgehouden. De hemel was een grote, met beton gevoerde koepel. Hij had de kleur van korrelige steen en leek ook net zo hard. Ze had nooit eerder ergens gewoond waar je mensen van zo ver weg al kon zien aankomen. Als iemand met de metro kwam en de brug over liep, kon je hem bovenaan zien en de trap zien aflopen vijf minuten voor hij bij het huis was. Axel had haar niet gezegd waar hij naartoe was, ze had geen idee waar hij kon zijn. Ze wist alleen dat hij terug moest komen, want zijn spullen waren er nog.

Tenminste, ze dacht dat ze er nog waren. Ze waren er vanmorgen om acht uur nog geweest. Ze kwam ineens op het vreselijke idee dat ze weg konden zijn, dat hij heel stil en stiekem terug kon zijn geweest om ze te halen toen zij op de kamer van het Hoofd was na dat telefoontje van haar moeder. Hoe gespannen ze ook geweest was, verkrampt van angst, toch was ze een paar minuten op bed in slaap gevallen. Die nacht had ze amper geslapen. Stel dat Axel geweest was toen zij sliep, dat hij gekomen was, zijn spullen had gepakt en weer was weggeslopen.

Ze ging naar boven. De kinderen waren weg en het rook naar sigarettenrook. Ze deed de deur van Vijf open. Het zag er nog precies zo uit als die morgen. Het niet opgemaakte bed, het verwarde beddengoed op de futon deden haar denken aan de vele uren die ze hier had doorgebracht, wachtend op Axel. Ze ging er nu ook op liggen en besefte met een soort gevoel van troost dat dit de enige plaats was waar ze thuishoorde, de enige plaats waar ze kon wachten. Ze hield zich voor dat ze meer vertrouwen moest hebben. Hij had haar gevraagd met hem mee te gaan, daar moest ze zich aan vastklampen.

Toen ze wakker werd, was het donker. Ze stond op en keek uit het raam. Een uit zilveren segmenten bestaande treinwurm kwam van West Hampstead naar Finchley Road aanrijden. Er liepen drie mensen over de brug, alle drie vrouwen, drie zwarte silhouetten tussen de lego-pijlers. Ze liet de jaloezie zakken. De kamer was precies zoals altijd, de twee koffers open op de grond, de camera’s op de tafel, Also sprach Zarathustra naast het bed. Ze keek tot waar hij gekomen was, maar een paar bladzijden, en las: Ik leer U de Supermens. De mens moet voorbijgestreefd worden.

Het was uren geleden sinds ze iets gegeten of gedronken had. Ze wilde naar beneden gaan en bleef op de vierde tree staan toen ze zag dat Tom haar beneden stond op te wachten.

‘Hij komt niet meer terug.’

Ze hoefde niet te vragen wie hij bedoelde. Dat was duidelijk. Alles stond heel duidelijk en helder op zijn gekwetste gezicht te lezen.

‘Waarom heeft hij zijn spullen dan achtergelaten?’

Sluwheid gaf zijn gezicht een andere uitdrukking. Hij aarzelde maar heel even: ‘Die heeft hij niet nodig, daar waar hij nu is. Ze zijn hier wel een jaar veilig.’

‘Ik geloof je niet.’

‘Kom binnen.’

Hij deed de deur van Vier open en toen ze voorzichtig dichterbij kwam, pakte hij haar bij de arm en trok haar naar binnen. Ze bleef staan en wreef over de pijnlijke plek op haar arm. Er stond een fles wijn op tafel, goedkope, rode wijn waarvan al ongeveer de helft was opgedronken. Ze wist wat er ging komen of had er enig idee van en ze schonk het glas waaruit hij al gedronken had vol en dronk het leeg.

‘Ik weet het van jou en hem,’ zei Tom. ‘Hij geeft niets om jou, geen snars, niet zoals ik dat deed. Hij zei dat ik tegen jou moest zeggen dat hij weg is, dat hij...’ – ze merkte dat hij heel even haperde, al improviserend – ‘naar het buitenland is. Je ziet hem niet meer terug.’ Hij hield haar in het oog, op zoek naar een teken dat niet kwam. Ze bleef heel stil en onbewogen. ‘Toen ik erachter kwam,’ zei hij, ‘dacht ik dat het wel goed zou komen als hij weg was, maar dat is niet zo. Het is over. Je hebt afgedaan.’

Hij draaide zijn hoofd iets af en keek niet naar haar. ‘Jij hebt afgedaan voor mij, mijn liefde voor jou. Het kan me niet meer schelen, het is verpest.’

Hij praatte als een kind. Hij klonk jonger dan Jasper.

‘Ik wil je niet meer zien.’

‘Dat is prima,’ zei ze. ‘Ik wil jou ook niet meer zien.’

‘Je maakt geen schijn van kans bij hem, als je dat maar weet.’

Ze zei weer: ‘Ik geloof je niet,’ en dat was ook zo. Axel zou zoiets niet aan Tom hebben toevertrouwd. Het was een truc om haar te straffen voor haar ontrouw. Ineens zag ze in hoe belachelijk ze deed, dat ze zich op het ergste voorbereidde omdat Axel nog niet terug was van waar hij zat. Hij kwam morgen wel – alleen moest ze de tijd zien door te komen tot morgen.

Ze moest het risico nemen dat hij haar niet de kamer zou laten uitgaan. Hij had die blik in zijn ogen die hij kreeg als hij op het punt stond iets kapot te gooien. Ze voelde zich verdoofd. De wijn die ze op een lege maag had gedronken was haar meteen naar het hoofd gestegen. Ze maakte onder zijn strakke blik de deur open, liep naar buiten en deed de deur achter zich dicht. Hij deed niets.

Het lege gevoel dat over haar kwam toen ze op weg was naar de keuken stond los van haar honger of van de wijn. Het was een leeglopen van de geest. Alles leek weg te vallen, alle steun, hoop, troost en wat er over zou blijven was heel klein, naakt en weerloos. Axel zou er zijn. Daar hield ze zich aan vast. In de koelskast vond ze salami, tomaten en in een koektrommel een pas geopend pak knäckebröd. Haar honger was weg, maar ze at een paar droge knäckebrödjes met tomaat.

Daarna was ze half en half bang om weer naar boven te gaan, want stel dat Tom haar zou opwachten en geweld zou gebruiken. Misschien was het maar één stap van het kapotmaken van borden naar het kapotmaken van mensen. Ze liep heel stil langs zijn deur en hield haar adem in. In Vijf dacht ze dat zijn volgende stap zou zijn dat hij naar boven kwam. Ze draaide de sleutel om in het slot, viel op haar knieën neer en begon de bagage van Axel te doorzoeken.

In de eerste koffer lag onder zijn kleren, T-shirts, sokken, onderbroeken, een ingelijste foto van een meisje. Het was een studioportret en de lijst was van heel erg zwart uitgeslagen zilver. Het meisje leek op het meisje van het schilderij aan de muur. De foto was zwart-wit, dus kon je niet zien of ze rood of zwart haar had. Ze had een lange, blanke hals als van een zwaan en de uitdrukking in haar grote ogen was angstig. Ze leek nerveus, kwetsbaar, geborgen en mooi. In de hoek stond in een kloek handschrift: Voor Axel met heel mijn hart, Alice.

Al het bloed stroomde in één keer naar het gezicht van Alice. Ze hadden een naam gemeen, zij en dat meisje. Ze herinnerde zich iets, hoe hij die eerste keer dat ze elkaar ontmoetten getalmd had bij haar naam. Haar koude handen tegen haar verhitte gezicht drukkend, dacht ze aan dit mooie meisje, dacht dat hij nu misschien bij haar was. Ze zocht door, koortsachtig nu. In een doos met op het etiket Diazonium Supports, Instant Access Systems vond ze bij elkaar gebonden brieven. Hoewel Alice misselijk was en naar adem snakte van jaloezie vond ze niet dat er iets was gebeurd dat het lezen van Axels brieven rechtvaardigde. Als hij morgen nog niet terug is, lees ik ze, dacht ze. Onder de brieven lag een uit een tijdschrift gescheurde kleurenreproductie. Het was de reproductie van een schilderij, hoewel niet van dat aan de muur. De gedrukte regel eronder vermeldde: Edward Burne-Jones, De betovering van Merlijn (model: Mary Zambaco).

Het meisje op het schilderij keek neer op een liggende man in een zwart gewaad. Ze was buitensporig lang met onevenredig lange benen, lange handen en een klein hoofdje. Een half doorschijnende japon kleefde aan haar lichaam. In haar haren kronkelden slangen. Alice vond dit schilderij erg verontrustend, ze legde het ondersteboven neer, legde de fotolijst erbovenop en deed het deksel van de koffer dicht. Ze ontdekte dat ze heel oppervlakkig ademhaalde, alsof ze een schok had doorstaan.

In de tweede koffer zaten alleen maar boeken en niet eens zoveel. Of dat dacht ze aanvankelijk. Het boek dat ze opensloeg was een verzameling portretten van Skrebenski, want ze had in een flits de overtuiging dat ze het meisje hierin zou vinden. In zekere zin was ze er ook, maar niet afgedrukt op een van de bladzijden. Er lag een foto tussen de schutbladen.

Hij toonde Axel en het meisje samen, Axel een paar jaar jonger en gladgeschoren. Ze stonden in een tuin met in vorm gesnoeide bomen en beelden en ze leunden tegen een stenen balustrade met cipressen erachter. Alice hield haar adem in omdat ze zoveel op elkaar leken, ze hadden hetzelfde ovalen gezicht, grote, donkere, behoedzame ogen, rode mond, hoog voorhoofd. Ze waren allebei lang en slank, het meisje was maar een paar centimeter kleiner dan Axel. Aan de hand die op de schouder van Axel rustte zat de ring die hij nu droeg. Alice draaide de foto om, hoewel ze er nu nauwelijks behoefte aan had te lezen wat erachterop geschreven stond: De tweeling in de tuin in Temple Stephen. De hand die deze woorden geschreven had, was oud en beverig geweest, die van een ouder of, waarschijnlijker, een grootouder.

Dus ze was alleen maar zijn zuster. De opluchting was als een glas water voor iemand met koortsige dorst. Ze was bevrijd van jaloezie en voelde zich meteen luchtig en bijna zorgeloos. Kon die jurk ook van zijn zuster zijn? Ze maakte de kast open en keek ernaar, zoals hij glansde in de donkere hoek. Misschien had hij die gekocht als een cadeau voor dit meisje. Alice ontdekte dat het haar niet kon schelen hoeveel hij van zijn zuster hield, van zijn zuster Alice.

Deze keer inspecteerde ze ook de rest van de kast. De donkere trui was weg, die zou hij wel aanhebben. In plaats daarvan, opzijgeschoven zo ver mogelijk naar links, hing zijn lange zwarte overjas met de lange zwarte sjaal eroverheen gedrapeerd. Onder de zoom ervan lag in de verste hoek op de vloer van de kast nog zo’n groot vierkant pak als in de koffer zat, maar dan in een doorzichtige plastic zak.

Weer in haar rol van de vrouw van Blauwbaard, maar nu eerder nieuwsgierig dan jaloers en bang voor wat ze zou kunnen vinden, bekeek Alice het pak nader. Ze tilde het uit de plastic zak, maakte een hoek van het bruine pakpapier los en toen de vouw die over de bovenkant liep, waardoor ze het kon uitpakken zonder het papier te scheuren. Er zat alleen een kartonnen doos in met op het etiket Magnesiumpoeder, zeer licht ontvlambaar, voorzichtig behandelen. Het was gewoon weer een doos waar een stof in had gezeten die bij fotograferen gebruikt werd en nu allang op was, zodat de doos kon dienen om er nog meer brieven in te bewaren.

Dit was het eerste voorwerp in de kamer waar ze echt aan gezeten had. Alles wat in de koffers zat had ze zorgvuldig weer precies zo teruggelegd als ze het gevonden had. Ze wist zeker dat Axel zou merken dat iemand aan de spullen in de kast gezeten had. Ze begon de kamer te doorzoeken en trok laden open. In een daarvan vond ze een rol Sellotape. Ze pakte de doos weer in en plakte hem dicht, zodat het pak er weer precies zo uitzag als daarvoor, en stopte hem weer in de plastic zak.

Voor het eerst merkte ze dat de kamer sterk naar benzine rook. Ze wist niet of dat iets nieuws was of dat die lucht er altijd geweest was. Hij leek door haar mond en neusgaten heen pijn in haar hoofd te veroorzaken, wat de verleiding om de hele nacht hier te blijven minder intens maakte.

Hij zou in de loop van de nacht wel terugkomen. Ze ging naar beneden, naar de kamer van het Hoofd, kleedde zich uit en kroop in bed. Ze kon haar viool zien in de kist en ze kneep haar ogen stijf dicht. Toen de lamp bij haar bed uit was, deed ze haar ogen in het donker weer open en de viool was verdwenen. Als ze hem zag, kromp ze nu steeds in elkaar, met een verslagen gevoel. De muziek zou uit haar leven geamputeerd worden en Axel moest de plaats ervan innemen.

Het was nog geen tien uur en ze wist zeker dat ze niet kon slapen, maar ze wist niet wat ze anders moest doen. Uit de kamer naast haar drong geen enkel geluid door, alsof Tom was weggegaan. Zo in het donker liggend, luisterend naar de voorbijrijdende treinen en zich voornemend nu meteen op te staan, haar jas aan te trekken en naar beneden te lopen om Tina te vragen of ze slaappillen had, viel ze heel diep en vast in slaap.

Cecilia sliep vrijwel aldoor. De dokter zei dat dit het beste voor haar was, en toen dat ze zou proberen haar in een ziekenhuis te krijgen, dat het te druk was voor Daphne.

De kinderen kwamen niet meer. Dat was te druk voor Cecilia. Ze keek nog steeds graag naar het nieuws, leunend in de kussens, met haar dode hand in die van Daphne. Samen keken ze naar de opname van ondergrondse grotten, gehavend en pokdalig door de ontploffing, een vertrek vol bedieningspanelen die niet zo erg beschadigd waren. Er zaten vlekken op de vloer van de grot die eruitzagen alsof ze afkomstig konden zijn van rondspattend bloed, maar Daphne zei dat het gewoon olie was.

Aan het herstel werd gewerkt en de treinen zouden morgen weer normaal via Holborn lopen. De bommenlegger was niet geïdentificeerd. De nieuwslezer had iets onmededeelzaams over zich. Zijn omzichtige woordkeuze benam hun de lust er iets naders over te weten te komen. Er verschenen andere beelden, en deze keer zei Cecilia met haar dikke tong en haar gebrabbel dat alleen Daphne kon volgen dat het spul dat op de vloer lag wel haar leek.

‘Gewoon vezels,’ zei Daphne. ‘Van touw of zo, of van een kokosmat.’

Geen van beiden had enig idee wat een kokosmat in de Ondergrondse moest.

De IRA had gezegd dat zij het níét gedaan hadden.

‘Zoiets hebben ze toch nooit eerder gedaan?’ vroeg Cecilia.

‘Ik dacht het niet, maar het zou kunnen, ik ben niet zo’n onverbeterlijke nieuwskijker als jij, Cessie.’

‘Je weet toch dat ik naar het ziekenhuis moet als ze plaats voor me hebben, hè?’

Daphne zei dat dit dan over haar lijk zou moeten.

Alice sliep de hele nacht door. Vlak voor ze wakker werd – althans ze dacht dat het gebeurde vlak voor ze wakker werd – droomde ze dat Axel teruggekomen was en haar viool kapot had gemaakt. Hij knakte de strijkstok over zijn knie in stukken en sloeg het instrument met een hamer in gruzelementen. Ze keek toe zonder een poging om hem tegen te houden.

Op deze droom volgde een reeks halfbegrepen indrukken, waarvan sommige erkend reëel waren, andere in de sfeer van dromen en fantasieën, waarbij ze weer in slaap wegzakte en daar weer uit opdook. Er klonken voetstappen boven haar hoofd en hielden toen op, ze klonken alsof er iemand danste en hernamen toen een normale tred. Ze werd wakker in stilte, daarna met het geluid van een voorbijrijdende trein, en ze vroeg zich af of alles onwerkelijk was geweest.

Het duurde even voor ze doorkreeg dat die voetstappen betekenden dat Axel terug was.

Had ze die één minuut geleden gehoord of een uur geleden, of in het holst van de nacht? Ze luisterde en hoorde nu niets. Als dit Mike of Tom was geweest, had ze gewacht tot zij naar haar toe kwamen. Met Axel kon ze niet wachten, tenzij om zich presentabel te maken. Ze was niet jaloers op zijn zuster, maar zijn zuster was mooi geweest, er zou vergeleken worden. Ze kamde haar haren, waste haar gezicht en dacht, aandachtig naar haar beeld in de spiegel kijkend, dat ze er erg afgeleefd uitzag voor iemand van vierentwintig, zo moe.

Het was al laat, al na tienen. Ze ging naar boven, ervan overtuigd dat ze hem languit op bed zou aantreffen. Ze was er zo zeker van dat ze aanklopte. Na een poosje deed ze de deur open, verbaasd dat het kon, dat hij niet op slot zat.

Hij was terug geweest. De koffers waren weg. Zijn camera’s waren weg. Ze hield haar hand voor haar mond om het niet uit te schreeuwen. De kastdeuren stonden open en de inhoud ervan was weg, de witte jurk was weg.

Er moest een briefje liggen, er moest iets voor haar zijn.

Ze keek de kale, lege kamer rond, naar de open kast, het onopgemaakte bed, de bleke blanco hemel voor het raam, de muren. Mary Zambaco keek haar aan met die geheimzinnige zienersblik.

Het lag niet in Axels aard om briefjes te schrijven als afscheid of om uitleg te geven. Op de een of andere manier wist ze dat zonder er bewijzen voor te hebben. Ze dacht, hij was hier om iets te doen, iets wat te maken had met zijn zuster, en dat heeft hij gedaan, wat het ook was, en nu is hij weer weggegaan. Het had niets met mij te maken, ik was maar toeval, misschien een stap op zijn weg, één van de middelen om zijn doel te bereiken. Dat was alles.

Ze deed de deur dicht en wilde naar beneden lopen. Ze had een beklemmende ervaring, een angst die ze voor het eerst van haar leven ervoer. De tijd was stil blijven staan en ze had niets meer vóór zich. In de Middeleeuwen dacht men dat je naar het einde van de wereld kon lopen en dat het de rand van een afgrond was. Als je nog één stap verder zou zetten, zou je in de ruimte vallen, in de chaos. Zo was wat ze voelde niet helemaal, want vallen, een tuimeling in chaos, zou haar welkom zijn. Het was meer dat ze niet in staat was om iets te doen omdat er niets te doen viel, niets meer voor haar lag, dat zelfs alleen zijn met haar gedachten onmogelijk was, omdat ze geen gedachten had. Het gevoel breidde zich ook uit op het lichamelijke vlak en verlamde haar, zodat de trap aflopen net was als door modder waden, een zware taak waarover ze lang moest nadenken, waar ze zich op moest concentreren: haar handen naar haar hoofd brengen was net gewichtheffen.

Tom was weg en haar muziek en nu was Axel weg. Het enige wat ze ooit als haar eigen bezit, echt van haar, had mogen beschouwen, haar baby, had ze in de steek gelaten. Maar toen ze daaraan dacht, gingen er schotten in haar geest dicht, schoven over elkaar heen, vaagden de beelden weg en sneden ze af. Er kwam leegte voor in de plaats en het scherm ging op zwart.

De telefoon ging. Zonder Axel te verwachten, zonder iemand te verwachten, nam ze de hoorn op. Een vrouw. Alice hoorde de stem van de vrouw maar doorblaten, vragen stellen, opmerkingen met uitroeptekens plaatsen, ze was al zover dat ze hoorde vragen waarom ze niets zei voor het tot haar doordrong dat het haar moeder was.

Ze zei: ‘Het spijt me,’ en toen: ‘Ik ben er nog.’

‘Ik dacht alleen maar dat je misschien wel zou willen weten dat Shelley bij Mike is gaan wonen. Dat leek het beste, want nu kunnen ze Catherine bij Julia terughalen.’

Ze had even tijd nodig om die namen te verwerken, om te begrijpen wie die mensen waren. Ze hoorde haar moeder de deugden van Shelley bejubelen, dat ze zo’n goede huisvrouw was en fantastisch kon koken en zelfs een soort diploma kinderverzorging had. Catherine was stapel op haar. Had haar moeder Alice al verteld dat Catherine kon lopen? Alice zei met een stem die klonk als die van een ander, als de stem van een verkouden man: ‘Ik krijg duizend pond van je.’

‘Wat? Wat zeg je?’

‘Je hebt om duizend pond met me gewed dat ik nooit in een orkest zou komen. Nou, dat gebeurt dus ook niet. Dat was dat. Het is afgelopen.’

Haar moeder stootte een kil lachje uit. ‘Je bedoelt dat ik die van jou krijg. Wat heb jij? Dat geld had ik je willen geven als je wat bereikt had, niet als je het niet redt. Ik dank je feestelijk.’

Alice legde de hoorn voorzichtig terug. De telefoon ging bijna onmiddellijk weer. Ze dacht niet dat er iemand anders in huis was, of misschien alleen de havik. Tom was op straat gaan spelen. Een andere keer had ze misschien om deze woordkeuze moeten lachen, maar ze lachte niet. Toen ze naar beneden liep had ze, hoewel ze dat toen niet erg in zich opnam, Tina en de kinderen door de voordeur naar buiten zien gaan.

Ze liet de telefoon overgaan. Ze zou nooit meer met haar moeder praten. Misschien zou ze wel nooit meer met iemand praten, daar zag het naar uit. Hij was ’s nachts teruggekomen, in de kleine uurtjes, had zijn spullen gepakt en was weggegaan.

Vijf minuten geleden had ze gezegd dat alles wat leek op hoop voorgoed verdwenen was. Maar hoop kwam als een heel klein wenkend vingertje, als een kindervinger. Tom had een heleboel gezegd over Axel, over haar en Axel, alsof hij alles wist. Stel dat hij de spullen van Axel zelf had meegenomen en had verstopt om de illusie van zijn vertrek in stand te houden. Alice begon alle lege kamers in huis te doorzoeken, te beginnen bij de bovenverdieping. Eerst het Nat.-Historielab, toen het Tekenlokaal, beneden het Handenarbeidlokaal, de Leraarskamer, omlaag naar het Tussenlokaal. Ze was nu bij de vestiaire beland. Ze was al honderd keer langs die deur gelopen zonder er nieuwsgierig naar te zijn, zonder enige neiging om hem open te maken.

Het zou net iets voor Tom zijn om de spullen van Axel daar te verbergen. Om haar te straffen, om haar te laten voelen wat ze nu voelde. Ze deed de deur naar de vestiaire open. Hij was niet leeg, er lagen kussens op de vloer en beddengoed en een leeg colablikje, maar de koffers van Axel waren er niet. Ze voelde geen teleurstelling, vroeg zich alleen heel vluchtig af wat ze gevoeld zou hebben als ze er wel waren geweest.

Uit de opening in het plafond hing een touw. Dat hing in het midden van de kamer tot zo’n vijftien centimeter boven de vloer. Een vage herinnering schoot Alice te binnen dat ze een keer had horen zeggen dat een oude man zich hier had opgehangen. Ze had gehoord dat ophanging een snelle dood was. Als ze geen toekomst voor zich zag en alleen maar de rand van de afgrond, als ze geen benul had van wat ze nu moest doen, hoe ze ook maar één uur kon doorkomen, dan kwam dat misschien doordat er niets meer zou komen, dat ze hierheen was geleid voor dit moment, voor dit einde.

Ze pakte het touw omzichtig beet. Ze raakte het behoedzaam aan, alsof het leefde en uit het plafond kon komen glibberen tot er een kop verscheen die haar zou bijten. Het lag licht over haar handpalm. Het was vast makkelijk om een strop te maken, want een heleboel mensen deden het, ze hingen zich wel met veel minder trefzekere middelen op, aan ceintuurs en sjaals en schoenveters. Een menslievende grootheid had haar hier gebracht en dit touw, dit middel in haar handen gelegd.

Met het vervaardigen van een strop kwam ze tot aan het terugslaan van een uiteinde met één slag om het touw heen om de lus vast te zetten. Toen moest ze het touw steviger beetpakken. Ze greep het, gaf er een ruk aan en van boven, hoog boven het dak, kwam één enkele slag van een klok.

Ze aarzelde niet, liet geen tijd voor verwondering. Een grote, radeloze, woeste opwinding kwam over haar, het allesoverheersende gevoel dat niets meer van belang was, dat het absolute einde van alles op handen was. Het Laatste Oordeel was daar. Dit was het einde van de wereld en zij was erbij en zag het. Hierop greep ze het touw met beide handen beet en trok met alle kracht die ze in zich had, sleurde aan het touw, reikte zo hoog als ze kon en zakte tot op de grond zo laag als ze kon en begon de klok van de Cambridge School te luiden.