19

Het was koud in de kamer en het bed was al niet veel warmer. Alice begon het uitzicht vanaf dit kussen heel goed te kennen, ze had er al zo lang gewacht. De camera’s van Axel waren uit het Tekenlokaal hier teruggekomen en lagen slordig in de vensterbank. Er lag een boek van hem op de plank bij het bed. De vorige keer was dat Meetings with Remarkable Men van Gurdjieff geweest, deze keer was het Also sprach Zarathustra. Ze had ze geen van beide gelezen, had zelfs geen idee wat voor soort boeken het waren, fictie of non-fictie.

Axel leefde kennelijk vanuit zijn koffers. Ze lagen altijd allebei open op de vloer. Misschien had hij wel wat kleren in de kast hangen, dat wist ze niet, ze had er nooit in gekeken. Een paar dagen geleden had hij het schilderij van Mary Zambaco hiernaartoe gebracht vanuit het Tekenlokaal. Ze dacht aan wat hij gezegd had, dat ze er een beetje op leek, en dat hij haar om die gelijkenis zo graag mocht. Hij had niet gezegd ‘van haar hield’ of ‘begeerde’, maar ‘mocht’, een tam woord, een woord dat haar bang maakte.

Ze lag naar het schilderij te kijken dat Axel had opgehangen aan de muur waar eerst een wereldkaart had gehangen. Dezelfde innerlijke oprechtheid die haar zo’n ellendig gevoel gaf als ze bij Madame Donskoy was, dwong haar zichzelf te bekennen dat ze niet echt veel op de Mary van Burne-Jones leek. Ze kon zichzelf niet wijsmaken dat hij het schilderij hierheen gehaald had omdat het hem aan haar deed denken.

De deur ging open en Axel kwam binnen. Zijn gezicht stond grimmig, hij zag er ineens ouder uit. Hij had de krant in zijn handen gekreukt, half verfrommeld en zijn knokkels waren glimmend wit. Hij zei niets.

De helft van de voorpagina werd ingenomen door de foto van een lelijke man met een brede wipneus. Toen hij haar zag kijken, scheurde Axel de pagina doormidden, verfrommelde de rest en gooide zijn jas eroverheen. Hij richtte zijn aandacht op haar en zijn gezichtsuitdrukking veranderde. Ze had het onzekere gevoel dat hij zijn belangrijke zaakjes nu geregeld had en een ogenblikje tijd voor haar had. Er kwam een lachje op zijn gezicht en zijn mondhoeken krulden om, en ze wist dat hij dacht hoe happig ze was, dat ze haast niet kon wachten en haar kleren uittrok zodra ze de kans kreeg en dan op hem lag te wachten, hitsig en wel.

Voor het eerst nam hij niet de moeite om zich uit te kleden, maar trok alleen zijn spijkerbroek uit. ‘Je vindt het toch niet erg? Ik heb het koud.’

Na afloop stuurde hij haar terug naar de kamer van het Hoofd, en toen hij haar een uur later kwam ophalen, had hij Tom bij zich en stonden ze in de startblokken om naar het café te gaan. Tom at tegenwoordig in het café en dus deed zij dat ook. Ze hadden de zuinigheid maar opgegeven. Trouwens, Axel betaalde meestal voor hen allemaal. Hij vroeg Tom of het krantenartikel nog schenkingen had opgeleverd, maar Tom moest zeggen van niet.

‘Je had mij foto’s van je moeten laten maken,’ zei hij. ‘Ik had er meer van terecht gebracht dan die fotograaf van de krant.’

Het was die avond vochtig weer, meer iets voor april dan voor februari; bij zulk weer wordt er gezegd dat het buiten warmer is dan binnen. De winter was voorbijgegaan zonder sneeuw of ijs of al te veel regen. Alleen Axel leek het koud te hebben en hield zijn zwarte overjas stijf om zich heen als een smalle, kokerachtige cocon. Hij dronk cognac, een heleboel cognac, maar het had geen merkbare uitwerking op hem. Alice, die tegenover hem zat, leerde er iets van: hoeveel concentratie je moet opbrengen, hoeveel zelfbeheersing, om je hand ervan te weerhouden de hand van een ander aan te raken. Ze duwde haar been tussen de zijne om zijn vlees te voelen, de buiging van zijn kuit, maar dat verdroeg hij maar heel even en toen schoof hij zijn stoel naar achteren en ging wat opzij zitten.

Er zat een zwart poeder aan zijn handen, hij had niet de moeite genomen om zijn handen te wassen voor ze weggingen. Ze vroeg zich af wat hij op die kamer gedaan had nadat hij haar had weggestuurd. Het kijken naar zijn handen bracht haar in een staat van opperste seksuele opwinding.

‘Wat heb je aan je vingers zitten?’ vroeg Tom.

Axel draaide zijn handen om, keek naar zijn handpalmen en was kennelijk verbaasd. ‘Spul dat ze vroeger gebruikten voor flitslicht bij ouderwetse camera’s.’

‘Zijn jouw camera’s dan zo ouderwets?’

Axel zei niets. Het was zijn gewoonte om doodgewoon geen antwoord te geven als de vraag niet aanvaardbaar was. Hij werd dan doof. Ze begon het gevoel te krijgen dat hij haar koppelde aan Tom, dat hij zich in zichzelf terugtrok en hen buitensloot. Maar toen ze goed op hem lette, werd ze zich bewust van iets anders: dat hij echt van streek was, dat er iets was gebeurd waardoor hij geschokt of ontdaan was.

Zij was het niet. Het had niets met haar te maken. Een plotselinge flits van inzicht dat zij de macht niet had om hem van streek te maken en die ook nooit zou hebben, bezorgde haar een rilling. Die ging voorbij en ze kreeg weer wat zelfvertrouwen. Ze dacht eraan hoe hij nog geen twee uur geleden met haar gevrijd had. Hij hoefde niet met haar te vrijen en dus moest hij haar wel begeren.

Toen hij weg was om nog wat te drinken te halen, zei Tom: ‘Ik had nooit gedacht dat hij zo’n buiig mens zou zijn.’

Ze haalde haar schouders op. Ze keek naar Axel die bij de bar stond, naar zijn handen toen hij de glazen aanpakte, naar de bewegingen van zijn schouders, de ernst van zijn blik.

‘Je laat een schot voor open doel lopen,’ zei Tom hatelijk. ‘Je had moeten zeggen dat het meer mijn afdeling was.’

Axel zette de glazen voor hen neer en ging terug om zijn eigen glas te halen. Hij zei tegen Tom: ‘Heb je zin om mijn assistent te worden?’

‘Assistent wat?’

‘Toen die fotograaf foto’s van jou kwam maken, had die toen niet iemand bij zich? Iemand die de camera’s en statieven droeg? Een hulpje? En dus een assistent die het vak leert?’

‘Ja, ik geloof van wel. Ja, inderdaad.’

Zonder zijn verzoek te herhalen of haar kant op te kijken, zei Axel afgemeten, met zijn blik door het rokerige vertrek heen op de ramen gericht: ‘Zie je, ik heb een klap gehad. Je zou kunnen zeggen dat ik een verlies heb geleden.’

Tom was niet op zijn gemak. ‘Ik wil je best een handje helpen.’

‘Het brengt geld in het laatje,’ zei Axel kil. ‘Een boel geld.’

Een kruier op Covent Garden zag in 1955 op dat station een spook. De verschijning, 1,80 meter lang en slank, droeg een lichtgrijs kostuum en witte handschoenen. De waarneming werd ook door anderen bevestigd. Niet bekend is waarom zij aannamen dat dit geen levende man in een grijs pak met witte handschoenen was.

Tijdens de aanleg van de Victoria Line zagen de gravers soms een zwarte schim in de tunnel. Hoewel de complete trilogie In de Ban van de Ring pas in 1968 als pocketuitgave verscheen, hadden de drie delen in het jaar dat de Victoria Line geopend werd in harde band al drie jaar in de boekhandel gelegen. Was de schim die de gravers zagen een Balrog? Of kwam het doordat één of meer van hen Tolkien hadden gelezen dat zij zich verbeeldden een Balrog te zien?

Een Balrog is volgens J.J.R. Tolkien een enorme zwarte schim die in ondergrondse ruimtes verschijnt.

In winkelkledij, omdat ze behoorde tot een generatie die ‘nette’ kleren aantrok om naar Oxford Street te gaan, ging Cecilia op pad, in tweedrok met een nieuwe kasjmieren trui, de bruine lakense jas die zelfs Tina chic vond, bruine handschoenen en glimmende kastanjekleurige pumps. Ze had haar bruine leren handtas bij zich en een boodschappentas van een wat grootsere allure dan de gebruikelijke plastic tas, een jute tas met een rood motiefje langs de rand.

Het was zaterdag en ze hadden tijdens de logeerpartij van Cecilia in Willesden afgesproken dat ze elkaar zouden ontmoeten op het station Bond Street om voor Daphne een voorjaarspakje te gaan kopen bij Selfridges. Daphne kocht haar kleren altijd bij Selfridges. Ze noemde een rok en een jasje die bij elkaar pasten nog steeds een mantelpak, hoewel Cecilia al een paar keer had gezegd dat zoiets een kostuum heette. Cecilia drong niet aan, want ze begreep wat Daphne bedoelde toen die zei dat voor haar ‘kostuum’ iets was wat mannen droegen. Ze had zelf ook dergelijke associaties met woorden, niet dezelfde, maar vergelijkbaar genoeg om erin mee te voelen.

Op weg naar het station wou Cecilia bij Tina langsgaan. Het was laat in de ochtend en Cecilia voorzag geen onwelkome onthullingen. Ze verwachtte niet de kinderen te zullen zien, die trouwens toch de dag daarvoor op de thee geweest waren. Ze zouden nu wel uit zijn met Brian. Cecilia wilde een boodschappenlijstje van Tina meenemen om wat Tina ‘spullen’ noemde voor haar te kunnen kopen. Onder het lopen dacht ze aan het gestorven jongetje. Ze schreef het recente, schuwe zwijgen van Jasper toe aan het feit dat hij over het jongetje in de krant had gelezen.

De auto van Brian stond voor de Cambridge School. De kinderen, of eigenlijk Jasper, wilden niet meer met de Ondergrondse sinds dat ongeluk met die jongen die op het dak van de trein had gelegen. Er stond een busje achter geparkeerd, maar dit zei Cecilia niets, want ze keek naar het voortijdig bloeien van de struiken die haar broer geplant had en die nog steeds in de schooltuin stonden tussen het onkruid en scheuten van vlier en esdoorn. De camelia droeg grote rode bloemen, als rozen, ‘spectaculair’ noemden ze dat in de bloemencatalogus. Ze wist nog goed hoe ze die jaren geleden voor Ernest had gekocht, en het jaar daarop die kleine met de lila bloempjes. De naam daarvan kon ze nooit vergeten. Dat was een Daphne, en zij en haar Daphne hadden hem samen gekocht en om de naam gelachen. Ze maakte het hek open en liep het pad op, en toen ze bij de voordeur kwam, ging die open en kwam Brian naar buiten met Jasper en Bienvida.

Ze praatte even met hen en bleef al die tijd naar Jasper kijken. Ze maakte zich ongerust over Jasper en lette op hem om te zien of zijn oude, intense, ernstige of vrolijke drukte weer terug zou komen. Omdat ze de uitdrukking op Jaspers gezicht zo nauwlettend bestudeerde, stond zijn gezicht meer dan anders op haar netvlies afgedrukt. Ze nam dat beeld met zich mee toen ze de hal doorliep, langs de vestiaire waar ze, ook al gruwde ze er niet meer zo van, toch niet ongemerkt langs kon lopen, en ze klopte bij Tina aan.

Tina deed open en zei: ‘Hallo, ma.’ En toen zei ze: ‘Dit is Daniël. Hij komt zijn spullen ophalen.’

Het was de volmaakte waarheid, geen verzinsel om Cecilia te doen geloven dat de zaken anders lagen dan ze waren. Tina vertelde geen leugens, ook al was haar leven er een. Daniël Korn had zijn cd-speler, wat kleren, een elektrisch broodrooster en een barbecue bij Tina achtergelaten toen hij ergens anders heen verhuisde. Nu hij zijn kamer had ingeruild voor een flat, was hij met een geleend busje zijn bezittingen komen ophalen en hij en Tina dronken kameraadschappelijk koffie in de keuken.

Daniël Korn zei: ‘Hi.’

Cecilia zei: ‘Hoe maakt u het?’ hief haar ogen op en keek hem aan.

Het gezicht dat op haar netvlies stond afgedrukt reproduceerde zich tot een wat groter formaat en stond voor haar. Het was of ze nogmaals naar Jasper keek. Of alsof dit een volwassen Jasper was, een wat kort uitgevallen, gedrongen, keurig afgewerkte man met een glad, ovaal gezicht, met wat ze toen ze nog een meisje was bij een meisje een prachtige teint noemden, haar zo zwart als dat van een Chinees en dat eruitzag of het geschilderd was, heldere zwarte ogen, zwarte halvemaanvormige wenkbrauwen.

Tina zei: ‘Ma?’

Toen ze geen antwoord kreeg, zei ze: ‘Alles goed, ma? Je ziet een beetje pips.’

Cecilia zei dat het prima was met haar. Ze zei het twee keer. ‘Met mij gaat het prima.’

Ze werkte alles plichtmatig af. Wat ze voor Tina mee kon nemen van Selfridges. Of Tina thuis was als ze terugkwam, zeg om vijf uur. Ze praatte langzaam en afwezig. Er hing een onuitgesproken gedachte tussen haar woorden en het uitspreken ervan, een simpele, ontkennende geruststelling: dat kan niet. Het stelde haar niet gerust. Ze viel stil. Ze dacht: Ik moet alleen zijn. Ik moet hier alleen over nadenken.

Door de schok – als een klap die haar benen slap had gemaakt – was ze gaan zitten. Ze stond op maar hield zich nog aan de tafel vast.

‘Drink je je koffie niet op?’

‘Ik wil niet te laat bij Daphne zijn,’ zei Cecilia.

De blik die werd uitgewisseld tussen Tina en Daniël Korn, of die Tina naar hem wierp en die hij opving, een lach met een blik van verstandhouding, ontging Cecilia niet. Maar hij raakte haar niet, noch met boosheid of schaamte, noch met verlegenheid. Daarvoor was ze te ver heen. Ze hoorde nu een geluid in haar hoofd, een dof dreunen dat niet minder werd toen ze op straat liep en, onder invloed van wat ze net gelezen en gezien had, dacht ze aan mevrouw Moore, die in de Grotten van Marabar een gedreun gehoord had. Dat was een echt geluid geweest, en wat zij hoorde was het kloppen van haar eigen bloed in haar aderen, maar haar reactie erop was dezelfde. Zij was tot het doffe maar absoluut heldere inzicht gekomen dat het leven geen betekenis had, dat er geen normen bestonden, geen ethiek, dat waarden verdwenen waren, zo ze al ooit bestaan hadden.

Daniël Korn was de vader van Jasper. Dat stond als een paal boven water. Al die jaren had Tina geld aangenomen van Brian die dacht – omdat men hem dat altijd had verteld – dat Jasper zijn zoon was. Hij was om de tuin geleid en zij ook en de kinderen, want ze wist nu heel zeker dat Brian ook niet de vader van Bienvida was en dat het Tina niets kon schelen. Als Tina hiermee geconfronteerd zou worden, zou ze lachen, haar schouders ophalen en vragen of het iets uitmaakte.

Dan maakte niets dus nog wat uit. En Cecilia liep naar het station, over de spoorbrug, mechanisch en zonder te kijken waar ze liep, maar ze kende de weg omdat ze die al tienduizend keer gelopen had, en ze dacht aan haar jeugd en haar verleden en aan wat al of niet iets had uitgemaakt. Dus dat stelde allemaal niets voor? Toen zij een meisje was, zou Tina uitgestoten zijn; toen haar eigen moeder een meisje was, zou Tina doodverklaard zijn. Maar nu kende iedereen haar en iedereen lachte tegen haar. Niet omdat ze het haar vergaven, want er viel niets te vergeven. Niets.

Op een avond in april van het jaar 1951 werden drie fietsen op het spoor gegooid van een brug tussen Leytonstone en Snaresbrook aan de Central Line. De kortsluiting die er het gevolg van was, vertraagde de treinen maar met een halfuur.

Meer dan een halve eeuw hiervoor viel een passagier uit de trein op de City and South London Railway, zoals de Central Line toen nog heette. De trein ging op dat moment door een tunnel en de man kwam om.

In november 1927 probeerde een kruier op Piccadilly de deur van een rijdende trein dicht te doen. Hij werd meegesleurd tot bij de tunnelmond en kwam om. Twintig jaar daarna maakte een controleur een dodelijke val uit een trein in westelijke richting van Liverpool Street naar de Bank en in datzelfde jaar kwam een man om toen zijn arm klem kwam te zitten tussen de deuren van een trein op Lancaster Gate, nadat hij had geprobeerd die deuren open te drukken. Hij werd meegesleurd tot bij de tunnelmond en sloeg ertegen te pletter.

Op de brug, op de glibberige, bemoste planken, bleef ze vrijwel zonder iets te zien omlaag staan kijken naar het uitgerolde kluwen doffe rails en zilveren rails die zich tussen dit punt en Finchley Road uitstrekten. Wat moest er van de kinderen terechtkomen als Brian erachter kwam? Wie moest er voor hen zorgen? Tina was haar enige erfgename. Het huis zou automatisch op haar overgaan. Ze bedacht dat ze Jasper en Bienvida kon beschermen door een testament te maken en het huis aan hen na te laten, niet om Tina te straffen, maar om hen te behoeden voor armoede. Maandag zou ze naar een notaris gaan en een nieuw testament maken.

Cecilia liep door, de trap aan de andere kant af. Ze liet haar bejaardenkaart zien en liep het perron op. Er was een nieuwe, vreselijke gedachte bij haar opgekomen. Als die normen die in haar eigen jeugd zo hard en star en onontkoombaar waren geweest – en dat was altijd zo geweest, al eeuwenlang, en zou altijd zo blijven, zei men – nu niet meer opgingen, welke regels golden er dan nu, die in de komende jaren, over twintig jaar, ook niets meer zouden voorstellen?

Ongeveer het allerergste wat een vrouw in haar jeugd had kunnen uithalen was wat Tina had gedaan en nog steeds deed. Maar dat kon nu best. Het stigma van toen, van onwettig zijn, was, hoewel werd toegegeven dat het kind er niets aan kon doen, niettemin een onuitwisbaar stigma. Wie kon dat nu iets schelen? Wat Peter deed was nu ook best, hoewel haar vader het een zo ernstige zonde had genoemd dat er niet over gepraat mocht worden, dat er zelfs niet over gerept mocht worden met een eufemisme of een insinuatie, niet bij hen thuis. Zouden dus de kindermishandeling en de kinderpornografie, die de misdaden van vandaag waren, op een dag ook best gevonden worden? Zou men in de toekomst, als zij dood was, ook met een toegeeflijke glimlach terugkijken op deze gruwelen, die voor Cecilia de allerergste zonden waren?

Waren geweest. Ze wist het niet meer. Tina zou met een populaire term gezegd hebben dat ze in de war was. Maar Cecilia was niet in de war of onzeker of vol twijfels. De scheidslijnen tussen goed en kwaad waren overschreden, waren gesmolten en ze waren door elkaar gaan lopen tot er geen scheiding meer was. Ze had nooit in God geloofd, alleen maar in regels die voor haar beter werkten, maar één voor één waren al die regels geslecht en de wereld was niet vergaan, alleen maar leeg geworden, tot niets verworden. Het dreunen in haar hoofd kwam weer terug. Ze luisterde ernaar. Ze voelde de trilling, hoorde het zingende geluid van de naderende trein.

Ze voelde zich van zichzelf gescheiden. Zo formuleerde ze het, dat was de enige manier om het te omschrijven. Aan de ene kant haar lichaam dat handelingen volbracht, in de trein stapte, naar een zitplaats liep, ging zitten, aan de andere kant dat wat zij haar geest noemde en die als van een afstand naar haar lichaam keek, die als op vleugelen in de lucht erbuiten ging, alsof ze al dood was. Een enorme verlatenheid overspoelde haar.

Er zaten anderen in de trein. De tijden toen ze op dit station in een lege wagon had kunnen stappen waren allang voorbij. Maar de gezichten hadden net zogoed geiten- en apenkoppen op menselijke lichamen kunnen zijn, ze waren al even verstoken van verstand, van beschaving, van menselijkheid. De wagon begon bij Swiss Cottage vol te lopen en er moesten mensen staan. Ze deed haar ogen dicht en trok zich terug in die donkere ruimte die haar eigen grot van Marabar was, leeg, verlaten, het gedreun nu dof en veraf.

Het was voor het eerst dat ze in de trein zat en de steile helling afreed zonder aan de overleden jongen te denken, zonder te denken aan de doodsangst van die jongen, met leedwezen en medelijden voor zijn ouders. Die dood was nu zinloos, geen gedachte meer waard, van geen belang in een wereld waarin niets ertoe deed. Cecilia dacht aan chaos, en het bloed dreunde in haar hoofd. Pas door het deels leegstromen van de trein en de verschuiving van de passagiers kwam ze weer bij en deed ze haar ogen open. De gebruikelijke uittocht bij Baker Street had plaatsgehad. Het misselijke gevoel dat je krijgt als je helemaal leeg bent, als je al een tijd niet gegeten hebt, bekroop haar. Haar mond liep vol met speeksel. Ze tastte naar haar tas en kon die niet vinden. Haar tas was weg.

Het gebeurde wel eens als ze zo’n afspraak hadden dat Daphne en Cecilia in dezelfde trein zaten. Dat wil zeggen dat Daphne dan instapte op Willesden Green en Cecilia twee haltes verderop in West Hampstead. Dat was nu ook gebeurd, al wisten ze dat geen van beiden. En Cecilia had deze keer ook niet bedacht dat dit iets was wat ze Daphne moest vertellen, had niet dat verlangen gevoeld dat ze in het verleden altijd gevoeld had, van: was Daphne maar hier om het te kunnen horen. Na die eerste schok van de ontdekking toen al haar gevoelens gericht waren op personen en hun betrokkenheid bij elkaar had ze helemaal niet meer aan personen op zich gedacht. De mensen bij haar in de wagon waren evenzoveel leken met beestenkoppen geweest, niet in staat tot goed of kwaad, niet in staat om haar erbarmen te tonen of leed te berokkenen.

Maar één van hen had haar tas gestolen.

Dat gevoel dat wij allemaal kennen als we tot de ontdekking komen dat we iets belangrijks of iets kostbaars kwijt zijn, voelde Cecilia nu ook, alsof haar binnenste zich omkeerde en een zwaarte omlaagrolde door haar lichaam heen, als een monsterlijk groot kind dat zich er zonder pijn uit werkte. Haar hoofd leek van haar schouders verlost te zijn en boven de rest van haar lichaam te zweven met een ruimtelijke luchtigheid, en daar hield het algemene gevoel op. Eén ogenblik was ze er helemaal niet meer, was ze niet meer in de wagon, ze werd verzwolgen door één seconde van zwart duister, één seconde van dood, en toen zat ze weer op haar zitplaats, half opzijgezakt.

Het was de zitplaats het dichtst bij de deur, met de ijzeren stang waaraan staande passagiers zich vastklemmen. Cecilia omklemde die met haar rechterhand, haar rechterhand was in orde, en ze hees zich overeind tot ze op haar benen stond. Of tenminste op haar rechterbeen, haar linkerbeen was al net zo dood als haar linkerarm. Niemand besteedde ook maar de geringste aandacht aan haar. Ze zeggen dat niemand dat in zo’n geval doet, en met haar nieuwe kijk op de wereld verbaasde het haar niets. Ik ben lichamelijk altijd erg sterk geweest, dacht ze. Ze stond overeind, of bijna, en hield zich vast. De trein reed Bond Street binnen, iemand drukte vanbuiten af op de knop en de deuren gingen open.

Cecilia stapte uit de trein. Ze liep kreupel de trein uit en viel. Toen kreeg ze wel aandacht. Er werden handen uitgestoken om haar overeind te helpen, om haar op te tillen, en plotseling was Daphne er. Daphne hield haar vast. Het gezicht van Cecilia voelde aan alsof ze bij de tandarts een verdovingsprik in het tandvlees had gekregen. Er zat geen gevoel in aan de linkerkant. Daphne hield haar rechterhand vast, naast haar op een kuipstoel op het perron, en ze wilde haar linkerhand optillen om haar verstarde mond aan te raken, maar ze kon die hand niet bewegen, die voelde aan zoals soms als ze er in haar slaap op gelegen had. Maar dit was geen slaap. Als je na het slapen wakker werd, kwam het gevoel in de verdoofde hand terug.

Ze zei: ‘Ik heb een beroerte gehad. Aan de rechterkant van de hersenen gelukkig, want zoals je weet is de linkerhelft dominant, en als die beschadigd wordt is het veel ingrijpender.’

Ze praatte zo duidelijk mogelijk, maar voor Daphne waren haar woorden net zo onverstaanbaar alsof ze in een vreemde taal gemompeld had.

Jed had maandagmorgen bij de dierenarts afgesproken. Hij had zich afgevraagd of deze dierenarts, een soort huisarts voor dieren, wel de competentie had om Abélard zonder pijn te laten inslapen, maar de arts zei: natuurlijk, dat kon, en of Jed wou dat hij bij hem thuis kwam. Jed zei nee, hij zou hem wel brengen.

Abélard zat in de schuur in de tuin. Jed bleef hem wegen en voederen al naargelang zijn gewicht. Hij werd zwaarder omdat hij geen beweging meer kreeg en dus moest zijn rantsoen omlaag, en zo alleen buiten begon hij weer te schreeuwen. Tina zei dat als ze binnen zat met de ramen dicht ze het schreeuwen niet kon horen, maar Jed hoorde het wel. Hij was net de prinses in het verhaal van de prinses op de erwt, die de erwt door twintig matrassen heen nog voelde, maar bij hem was het zijn gehoor dat overgevoelig was en niet zijn tastzin. Twintig dichte ramen tussen hem en de havik in zouden dat geluid nog niet voor hem hebben afgeschermd.

Pas zaterdagmiddag drong het tot hem door dat hij zinloos bezig was. De havik zou die maandagmorgen sterven en hij zat nog steeds over zijn gewicht te tobben en zijn eten te rantsoeneren. Hij kon toch ten minste de laatste dagen van Abélard gelukkig laten verlopen. Toen hij door de hal liep, ging de telefoon en hij nam op. Het was iemand die Tina wilde vertellen dat haar moeder ziek geworden was. Jed klopte aan de voordeur van haar appartement en Tina holde naar de telefoon, de lach op haar gezicht verstrakte en haar wangen werden plotseling bleek.

Hierdoor moest Jed denken aan de liefde, wat dat eigenlijk is en welke vreemde vormen zij aan kan nemen. Hij had van anderen gehouden, van zijn vrouw vroeger, van zijn dochter. Soms hield hij zich voor, ook al vermoedde hij dat het huichelachtig was, dat hij bij Vangnet werkte uit liefde voor de mensheid. Maar hij had van niets en niemand méér gehouden dan van die vogel, waarvan het geschreeuw om voedsel en aandacht nu met een afgrijselijk doordringend, bitter snerpen op hem af kwam toen hij de achterdeur uitging.

Abélard werd stil zodra hij in zijn riempjes op de pols van Jed zat. Jed aaide hem over zijn kop. De dam om zijn liefde brak door en stroomde over. Hij huilde. Hij nam Abélard mee naar boven naar zijn kamer. En toen de havik daar op zijn stok zat, gaf hij hem al het vlees dat hem bij beetjes toegediend had moeten worden. Abélard schrokte het eten naar binnen. Zijn ogen flitsten. Jed had geen eendagskuikens meer sinds Abélard niet meer kon vliegen, omdat ze niet als beloning voor zijn prestaties konden dienen.

Maandag koop ik ze wel, dacht hij, en toen dacht hij er pas aan dat Abélard er maandag niet meer zou zijn. Dat Abélard dan dood zou zijn. De tranen liepen langs zijn gezicht. De havik had zijn ogen dicht. Jed haalde zijn hand over zijn ogen en veegde de tranen weg. Hij keek naar de havik en zijn ogen met de zware oogleden, naar zijn uitgebalanceerde houding. Abélard was zo mooi, zo waardig, zo sierlijk. Jed liep weer naar beneden en belde de praktijk van de dierenarts om zijn afspraak af te zeggen.

Wat hem te doen stond was zo duidelijk, zo simpel. Hij hoefde Abélard alleen maar bij zich te houden. Van alle wegen die hem openstonden, bewandelde hij die het liefste. Dat was altijd al zo geweest, maar het had nooit gekund. Maar nu – en dit alles drong tot hem door via een geleidelijk proces dat nog het meest leek op het ebben na vloed – nu kon hij Abélard bij zich houden op de kamer en hem onbeperkt te eten geven. Hij kon de havik gelukkig maken. Hij kon het voorwerp van zijn liefde eindeloos gelukkig maken. En het zou ook bijna eindeloos zijn, er was geen reden waarom Abélard niet nog twintig, dertig jaar zou blijven leven. Samen, zij aan zij, dag en nacht zouden ze op deze kamer wonen of op een andere ergens anders, in kameraadschappelijk zwijgen. De havik zou nooit meer hoeven schreeuwen.

Vervuld van een geluk dat hem op de eenvoudigste, duidelijkste manier was toegevallen zat Jed naar de vogel op zijn stok te kijken. Hij zat te genieten van zijn besluit. Toen Abélard een hele tijd later één oog opendeed, liep Jed naar de kast en haalde er het vlees uit dat hij zelf had willen opeten.

De school in Aldeburgh wilde Alice niet hebben. Dat zeiden ze na de auditie, of eigenlijk nog voor zij dacht dat de auditie om was. Ze waren vriendelijk en beleefd en nogal afstandelijk.

Ze vroeg zich af hoe ze erbij kwam om te denken dat verliefd zijn haar spel beter gemaakt had. Dat leek nu een merkwaardig zelfbedrog waar ze in een vlaag van waanzin was ingetuind. Toen ze speelde met als doel als een van de weinige afgestudeerden van de Britten-Pears School uitgekozen te worden en in aanmerking te komen voor lessen van een vooraanstaand violist was ze alles vergeten wat ze ooit van techniek geweten had. Eén gruwelijke dissonant die ze aan de viool ontlokte, joeg het bloed naar haar gezicht.

Ze schaamde zich, want ze had zich laten meeslepen door het soort dagdromen waar Tom zich aan overgaf. Ze had zich voorgesteld dat ze een leerling was van de masterclass van Max Rostal die toegankelijk was voor publiek, dat ze voor dat publiek zou spelen in de Kleine Zaal van Snape. Axel zou er ook zijn om naar haar te kijken. Ze stelde zich voor hoe zijn spottende uitdrukking zou plaatsmaken voor trots. Ze dacht dat ze het niet erg gevonden zou hebben om in het openbaar door de beroemde violist op de vingers getikt te worden en dat ze dat lachend zou hebben verdragen als het haar in staat stelde voor Axel te spelen en zijn goedkeuring te verkrijgen.