9

Een Amerikaan was verantwoordelijk voor het overgaan op elektriciteit van de Londense Ondergrondse.

Hij was een monopolie-kapitalist uit Chicago en zijn naam was Charles Tyson Yerkes. (De naam wordt uitgesproken als rijmend op ‘gurkies’). Hij kreeg in 1900 de District Underground Railway in handen, maar was niet bijzonder geïnteresseerd in treinen of het spoor. Hij was geïnteresseerd in geld verdienen.

Yerkes had in de Verenigde Staten gefraudeerd en een gevangenisstraf uitgezeten. Hij werd uitgewezen uit Chicago en vluchtte naar New York, waar hij een paleis bouwde dat hij vulde met Oude Meesters. In Londen nam hij geleidelijk het Ondergrondse systeem over en kreeg uiteindelijk alle lijnen in handen behalve de Metropolitan. Maar eerst had hij zijn eigen krachtcentrale gebouwd aan de Lots Road in Chelsea en een tweede in Neasden, en de District Line elektrisch gemaakt.

London Transport Underground betrekt zijn stroom nog steeds van de Lots Road, de enorme, elegante elektriciteitscentrale die uittorent boven Chelsea Harbour.

In geen enkel ander Brits spoorwegsysteem worden de onderdelen van een trein wagens genoemd. Gewoonlijk heten ze wagons, coupés of compartimenten. Maar bij de Londense Ondergrondse heten ze wagens, net als bij de Amerikaanse treinen. Werden ze wagens genoemd door Yerkes, de zwendelende magnaat uit Chicago?

Toen Yerkes stierf in het Waldorf-Astoria Hotel, werd zijn imperium overgenomen door de zoon van een koetsenbouwer, Albert Henry Stanley. Hij had het ministerie van Handel voorgezeten tijdens de oorlog ’14-’18 en werd later Lord Ashfield. Hij was peetvader van een kind dat werd geboren in een trein op de Bakerloo Line en hij gaf haar een zilveren doopbeker toen ze Thelma Ursula Beatrice Eleanor werd genoemd. T.U.B.E. (metro).

‘Ik hoop dat men hier geen gewoonte van gaat maken,’ zei Lord Ashfield, ‘want ik heb het al zo druk.’

Toen Jarvis die eerste keer op het Bay Area Rapid Transit-systeem meereed, de BART in San Francisco, lag er tapijt op de vloer in de wagens en was er een gesloten televisiecircuit. Hij had nog nooit eerder zoiets gezien en stond paf. Dat was in het begin van de jaren zeventig en hij was nog heel jong.

De enorme wagen waarin hij zat was 25 meter lang. Het hele systeem was zo geconstrueerd dat het aardbevingen kon doorstaan. Maar Jarvis ontleende het meeste plezier aan de wetenschap dat deze lijn, waaraan ze met perslucht hadden moeten werken wegens de hoge waterstand in het centrum van San Francisco, door de rotsen liep onder de diepste baai van de wereld door.

In die tijd rookte hij nog. Toen de trein uit Powell Street wegreed, had hij een sigaret opgestoken en binnen enkele seconden dreunde een onzichtbare stem tegen hem dat hij die moest uitmaken en bij het volgende station door de deur naar buiten gooien op het spoor. Jarvis had aan het verzoek voldaan. Hij ging zo op in al deze techniek dat hij half en half verwachtte door dezelfde stem bedankt te worden.

Jasper rookte voor de show. Niet dat hij het erg lekker vond, maar lekker of niet deed niet terzake. Het was iets wat je op zijn leeftijd niet hoorde te doen en dat was voor hem genoeg. Nog zoiets wat niet hoorde, was je laten tatoeëren. Zijn tatoeage was de vorige winter aangebracht door een Chinees in Harlesden, die gespecialiseerd was in niet-verblekende en lichtgevende kleuren en in airbrush-fantasieën.

Niemand zag Jasper ooit in zijn blootje, want bij het zwemmen met school drukte hij zich en Tina was er nooit bij als hij in bad ging, maar hij was van plan om Bienvida een keer als traktatie of beloning zijn tatoeage te laten zien. Die zat op zijn rug, tussen zijn schouderbladen. De Chinees had een effen zwarte Keltische torque willen aanbrengen, want die waren erg in de mode, maar Jasper wilde iets veel minder sobers. Hij koos voor een leeuw, uitgevoerd in oranjerood, tussen turkooizen palmen en blauwe en paarse bloemen. Hij kon hem zelf alleen maar zien als hij met zijn rug naar de spiegel stond en in een andere spiegel keek. Hij was heel erg benieuwd of de tatoeage met hem mee zou groeien en hij dacht dat hij al een zekere uitgroei kon bespeuren. Het was heel pijnlijk en heel duur geweest om het te laten doen. Als hij een eigen paspoort zou krijgen, als ze tegen die tijd tenminste nog zo’n paspoort hadden als dat van Jarvis, dan zou hij onder ‘bijzondere kenmerken’ laten aantekenen ‘leeuw op rug getatoeëerd’.

Jasper ging vaak naar school, maar even vaak ook niet.

Zijn school was een groot, rood, bakstenen Victoriaans gebouw ten oosten van Kilburn. Er waren niet genoeg onderwijzers en het huidige personeel kon de druk absoluut niet aan, rende van hot naar haar en niemand scheen ooit te weten wie Jasper was, laat staan dat ze zijn naam konden onthouden. Er werden een stuk of wat exotische talen gesproken en sommige kinderen zwegen omdat niemand anders hun taal verstond.

Jasper kwam al snel in contact met de jongen die de ziekteverzuimbriefjes schreef. Damon kon alle handschriften namaken en had in een vlaag van woede van hun klassenonderwijzeres te horen gekregen dat hij het ver zou schoppen, misschien wel helemaal tot in de bak, voor valsheid in geschrifte. Maar ze scheen nooit verband te leggen tussen dit talent en de verzuimbriefjes, die ogenschijnlijk in het handschrift van een ouder waren geschreven en die haar leerlingen mee naar school namen na een langdurige afwezigheid van een week of twee, drie. Ze had het druk, was moe, onderbetaald en was het zat.

Damon had Jasper sinds Pasen mazelen, klierkoorts, tweemaal griep en tweemaal een kou gegeven. Hij en Jasper en anderen, die ze van school of van de straat kenden, brachten hun dagen op straat of in de Ondergrondse door. Aanvankelijk waren ze de Ondergrondse ingegaan omdat het er warm was, later om andere redenen. Jasper had een manier bedacht om op de trein te kunnen roken.

Ze hielden elkaar vast en rolden om van het lachen. Jasper lachte zo hard dat hij bijna moest overgeven. Uit voorzorg waren ze op de Jubilee Line gestapt op station Finchley Road, voor het geval iemand die ze kenden op het perron van West Hampstead zou staan.

In de trein, in een coupé waarin maar twee anderen zaten, hield Jasper zijn sigaret in het midden van de ruimte waar de deuren bij elkaar zouden komen als ze dichtschoven en hij liet ze eromheen samenklappen. De sigaret werd goed stevig op zijn plaats gehouden met het uiteinde aan de buitenkant en het filter naar hem toe. Toen de trein wegreed, bracht Jasper zijn mond naar het filter en ontdekte dat hij de sigaret niet kon aansteken omdat het uiteinde naar buiten stak. Daarom moest hij zo vreselijk lachen.

Ze waren met hun vijven. Ze hadden pret en duwden en trokken aan elkaar. Een jongen die Lee heette viel om en lag als een hondje op zijn rug te rollen met zijn benen in de lucht. Damon schurkte met zijn voet over de buik van Lee, net als bij een hond, en Lee gilde het uit, want het kietelde. Al die tijd stak de sigaret tussen de deuren uit en werd meegevoerd naar Swiss Cottage.

Op het station was Jasper even vergeten dat je deze deuren moest openmaken door op een knop te drukken, en hij vroeg zich af waarom ze niet opengingen. Hij had zijn sigaret stevig in zijn mond want hij wilde niet dat hij op de vloer viel, of nog erger, op de rails. Damon drukte op de knop, de deuren gingen uiteen en Jasper, goed oplettend of niemand het zag, stak zijn sigaret aan. Hij hield hem op tussen zijn vingers en liet de deuren eromheen dichtklemmen. Om hem niet te laten uitgaan, trok hij er heel hard aan en blies wolken rook uit in de wagon.

Ze waren slap van het lachen en hadden er de hik van. Van de twee andere passagiers, beide vrouwen, had de één zich omgedraaid om een woedende blik naar hen te werpen, de ander deed net of er niets aan de hand was. Jasper wist dat ze deed alsof, al had hij niet kunnen zeggen hoe hij het wist. Damon en Lee staken zelf bij St John’s Wood ook een sigaret op die ze tussen de deuren door staken en Chris en Kevin waren het ook van plan, bij Baker Street. Maar daar zag een flinkere volwassene, die instapte en hen opzij duwde, wat er aan de hand was en joeg hen de trein uit.

Ze hadden alle vijf een kaartje. Bij West Hampstead kon je misschien nog net langs de kaartjescontrole glippen zonder te betalen, maar bij Finchley Road stond een haast ondoordringbare haag controlehekken. Jasper en zijn kornuiten waren klein genoeg om onder de hekken door te kruipen en hadden dat ook gedaan tot ze gepakt werden. Ze liepen het perron over naar de Metropolitan Line en kwamen zo zonder het te weten in het oudste deel van het systeem.

De London Underground is het op één na grootste metrosysteem van de wereld. Het is 422 kilometer lang en wordt daarin voorbijgestreefd – maar dan ook maar net – door het netwerk van New York.

De Metropolitan Line breidde zich snel uit in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, de District Line sloot erop aan en vertakte zich tot buiten de stad aan de noodwestkant van Londen. Maar het was nog steeds een stoomlijn en dat bleef zo tot na de eeuwwisseling.

Dit waren uitgegraven en daarna overdekte spoorwegen. Tegen 1890 werd een ander soort ondergrondse spoorweg, een ‘buis’ of tunnel gegraven door de groene en gele klei heen (wat als bijkomstigheid materiaal opleverde voor miljoenen bakstenen) en deze eerste lijn liep onder de rivier door van King William Street naar Stockwell. Hij stond eerst bekend als subway of onderdoorgang, een term die beschouwd werd als de Amerikaanse aanduiding van een ondergronds systeem, maar werd later de City and South London Railway genoemd en werd de eerste door een buis lopende spoorweg ter wereld.

Een andere bijzonderheid ervan was dat de wagons werden voortgetrokken door elektrische locomotieven. Hoewel de passagiers op de ‘sardinebliktrein’ tegenover elkaar moesten zitten op lange banken en er te slecht licht was om er een krant bij te lezen, konden ze tenminste ademhalen. De angst van vroeger dagen om onder de grond om te komen door verstikking, tenminste als je in Zuid-Londen woonde, was voorbij.

De straatmuzikanten stonden op Leicester Square, heel diep beneden op het niveau van de Piccadilly Line. Peter had een xylofoon geleend van iemand in het opvanghuis die op sterven lag, en met Alice op de viool en Tom op zijn trompet waagden ze zich aan de foxtrot uit een suite voor jazzorkest van Sjostakovitsj.

Alice had geleerd hoe je een bakje kon maken van een sjaal en had een goedkoop zijden doekje tot een soort muts gevouwen. Die was al aardig gevuld geraakt met kleingeld toen ze de populaire Eine kleine Nachtmusik speelden. Deze merkwaardige Russische jazz, gespeeld op daarvoor totaal ongeschikte instrumenten, had bijna evenveel succes. Ze kon niet zien hoeveel er in de sjaal zat, alleen dat er veel pondstukken tussen zaten.

Tom was in de wolken. Hij zei steeds maar dat het geluk met hen was geweest vanaf het moment dat Alice met de groep was gaan meespelen.

‘Het komt door jou, jij bent magisch. Jij bent onze mascotte.’

Ze lachte tegen hem maar trok zich terug toen hij haar wilde zoenen. In het openbaar zoenen, elkaar vasthouden, zelfs hand in hand lopen, dat zou ze nooit toestaan. Maar ze begon net te bedenken dat onder de grond muziek maken misschien toch niet zo’n onaanvaardbare broodwinning was, misschien zelfs wel te verkiezen was boven bepaalde compromissen, toen er iets heel vervelends gebeurde.

Een tijd lang hadden mensen onder het voorbijlopen geld in de sjaal gegooid, maar toen Tom ging zingen en begon met zijn operarepertoire van Mozart waren er wat mensen blijven staan. Tussen hen stond een jongen van een jaar of vijftien, die ineens omlaagdook, de sjaal weggriste en ervandoor ging.

Alice kon niet doorspelen. De strijkstok verslapte in haar hand en ze hoorde haar eigen uitroep. Tom zette hem achterna. Hij rende achter de jongen aan de tunnel door, ontweek een paar mensen en knalde tegen anderen op. Na een paar tellen rende Peter er ook achteraan. Ze kwamen met lege handen terug. Het was gegaan zoals het altijd scheen te gaan als er in de ondergrondse iets aan de hand was. Een trein – waarop, zoals Peter zei, rechtschapen burgers tien minuten konden wachten – had de jongen op het nippertje afgevoerd.

Alice barstte in tranen uit, ze kon er niets aan doen. Ze wist trouwens, en misschien wist Tom het ook wel, dat ze niet alleen om deze diefstal moest huilen, niet alleen maar om deze op zichzelf staande tegenslag.

‘We moeten geld hebben,’ zei ze tegen Tom toen ze samen met de Jubilee-trein naar huis reden. ‘We hebben geld nodig voor onze opleiding.’ Ze stond er zelf van te kijken toen die woorden eruit waren, ze had ze niet overdacht of zelfs maar over het onderwerp nagedacht. Maar nu het gezegd was, wist ze dat ze gelijk had. Dat moesten ze doen.

‘Welke opleiding?’

‘We moeten doorgaan, jij en ik. Je zei dat ik je zou redden en dat ga ik dus op die manier doen. Ik ga ervoor zorgen dat jij een betere opleiding krijgt. En ik moet naar vioolles. Ik moet een leraar vinden, want ik ben gewoon niet goed genoeg, ik heb totaal geen techniek meer en daar heb ik hulp bij nodig. Jij moet je studie nog afmaken en je weet best dat je altijd zegt dat je er geen geld voor hebt.’

‘We verdienen geld met het spelen in de metro.’

‘En net zijn we alles kwijtgeraakt wat we verdiend hebben.’

‘Dat is nog nooit eerder gebeurd.’

‘We verdienen toch ook nooit echt veel, Tom.’

Hij vatte het op als een verwijt aan hem persoonlijk. Ze zag dat hij bloosde, zoals Mike misschien zou blozen als iemand hem vertelde dat hij niet genoeg verdiende bij de bank. En net zoals Mike dan had kunnen reageren zei hij nijdig en in de verdediging: ‘Het wordt wel beter. Ik heb plannen.’

‘We moeten echt geld hebben,’ zei ze. ‘Ik denk dat ik een baan moet gaan zoeken. Ik moet doen wat ik van plan was, Tom. Ik heb te veel moeten opgeven om het erbij te laten.’

‘Jij mag doen wat je wilt. Je mag alles doen wat je wilt. Ik wou dat ik je ontelbare duizenden kon geven. Ik hou van je.’

Ze wist nooit wat ze terug moest zeggen als hij dat zei. Ze voelde zich opgelaten en keek de andere kant op.

Hoewel de Metropolitan en District Line enorm waren uitgebreid liepen ze nog op stoom in 1895, het jaar waarin Conan Doyle The Bruce-Partington Plans schreef.

Dit verhaal is interessant voornamelijk omdat de intrige draait om het bestaan van de District Line.

Het is nu niet meer mogelijk om te doen wat Oberstein en kolonel Walter deden, namelijk vanuit een raam in West-Londen het lijk van een man op het dak van een trein leggen. De trein met het stoffelijk overschot van Cadogan West erop slingerde toen hij over de wissel en de bocht in de rails reed vlak voor Aldgate Station. Het lijk werd eraf geslingerd op het spoor en alle onderzoekers op Sherlock Holmes na dachten abusievelijk dat het uit een koets was gevallen. Dit kan tegenwoordig niet meer.

Dat was in de Gloucester Road of er vlak bij en hoewel de hoge gebouwen hier dicht bij het spoor staan, staan ze niet dichtbij genoeg om vandaaruit een voorbijrijdende trein te kunnen bereiken of zelfs maar aan te raken.

Illustraties uit verhalen van Sherlock Holmes hangen op de perrons van Baker Street, maar van The Bruce-Partington Plans hangt er niets.

Is dat misschien omdat London Transport bang was het publiek op een idee te brengen?

De wagens van de Ondergrondse hebben een deur aan beide kanten, naast de dubbele en enkele deuren voor de passagiers. Die deuren in de korte zijden zijn niet bestemd voor de passagiers. Ze mogen vooral niet gebruikt worden als de trein rijdt.

Hier, bij die deuren, zijn de wagens aan elkaar gekoppeld. Die koppeling is krap en de ruimte tussen de deuren bedraagt maar een paar centimeter. Aan de buitenkant van de trein zit onder aan elke deur een opstapje of een soort treeplank, ook al niet veel meer dan een paar centimeter breed. Aan weerskanten van de deur en op wat je de architraaf zou kunnen noemen, zitten twee handgrepen. Het dak van de trein is ovaal, met een iets vlakkere kromming dan in de tijd van Charles Tyson Yerkes en trouwens ook van Sherlock Holmes.

Bij Ladbroke Grove maakte een jongen die Dean Miller heette en die de rest had leren kennen op het perron van Royal Oak de deur aan het einde van de wagen open en klom naar het dak.

Er zat geen bedoeling achter. Als Dean een reden had om dit te doen, hield hij hem voor zich. Maar zij hadden geen behoefte aan een reden of een bedoeling. Dat hij het deed was genoeg.

Dit is een heel oud baanvak van de Metropolitan, met name de Hammersmith Line, die bijna 130 jaar oud is en boven de grond loopt via Latimer Road, Shepherd’s Bush en Goldhawk Road naar Hammersmith. Je komt geen tunnels en geen lage viaducten tegen op dit traject naar Latimer Road. Als de trein voorbij Ladbroke Grove is, kun je de schoorsteen zien van de oude steenoven aan de inmiddels afgebroken Ruston Mews, de straat die vroeger Rillington Place heette, waar massamoordenaar Christie woonde, die vrouwen vermoordde en ze inmetselde in zijn tuin en in de kasten van zijn huis.

Maar dat wist Dean Miller niet, aangezien het zevenentwintig jaar voor zijn geboorte gebeurd was. Met zijn armen en benen wijd uitgespreid lag hij plat op het dak in schaar- of kruispositie en hij concentreerde zich op het niet verliezen van zijn houvast of zijn evenwicht toen de trein sneller ging rijden in de schaduw van de Westway en langs de verlaten terrassen van Noord-Kensington slingerde. Hij had het eerder gedaan, maar niet hier.

Hij had het gedaan op een van de westelijke trajecten van de Central Line van North Acton naar Ealing Broadway, een nog wel wat bloedstollender ervaring dan deze. Zo was het bijvoorbeeld gaan regenen zodra hij op het dak lag. De trein was vijf minuten lang aan de westkant van West Acton blijven staan en al die tijd had Dean op het dak in de regen gelegen. Later hoorde hij dat een zelfmoordenaar zich voor de trein had geworpen.

Deze keer regende het niet en de trein reed zonder oponthoud door naar Latimer Road. Dean klom van het dak af en ging op dezelfde manier de wagen weer binnen. Omringd door de anderen, die hem afschermden van de rest van de passagiers, klopte hij het stof van zijn kleren.

Jasper vroeg: ‘Hoe was het?’

‘Ging wel,’ zei Dean.

‘Durf je het ook onder de grond?’

‘Durf jij dat?’

Toen hij het ergste stof had afgeklopt, ging Dean zitten. Hij at een stuk Mint Crisp op uit de automaat op het perron die hij van Kevin had gekregen als beloning voor zijn prestatie.

‘Het lukt je niet in een echte buis. Of je moet platter zijn dan 25 centimeter. Je kop vliegt er zo af.’

Dit leidde tot een poging van Chris om de borst- en hoofdomvang van de anderen te meten. Maar aangezien hij geen centimeter had, kon hij alleen maar schatten, met nattevingerwerk, dat Lee de dunste was en de enige die ervoor in aanmerking kwam. Lee gaf hem een duw, er werd wat gesjord en pootje gehaakt, Kevin viel op Dean zijn schoot en een vrouw aan de andere kant van het rijtuig riep dat ze zich moesten gedragen en anders zou ze er bij Goldhawk Road wel even iemand bij halen.

De weg van de minste weerstand was om uit de wagon te gaan en dat deden ze via de deur aan de achterkant, en ze liepen nog steeds in ganzenmars door de trein heen toen deze Hammersmith binnenreed. De Metropolitan heeft hier een ander station dan dat van de District en de Piccadilly Line. Ze stapten over en kwamen Londen weer binnen op een Districttrein vanuit Richmond. Bij West Kensington wilde Lee het dak op en naar Gloucester Road bobben, maar Dean, die de rol van deskundig adviseur op zich had genomen, zei dat hij niet goed wist hoe de tunnels hier waren. Hij dacht dat je helemaal aan één kant van het dak zou moeten blijven om geen klap te krijgen van de zijkant van de tunnelboog als de trein Gloucester Road binnenreed.

Maar aan welke kant? Hij kon zich niet goed herinneren of je aan de linker- of aan de rechterkant moest gaan liggen. Ze stapten allemaal bij Gloucester Road uit en probeerden het te schatten.

Chris zei, logisch dat je aan de rechterkant moest liggen. Niet als je op een Circle-trein zat, zei Kevin. Dan moest je links liggen.

Niemand voelde ervoor een poging te wagen om van Gloucester Road naar South Kensington te rijden. Ze gingen naar een ander perron voor de Circle met de klok mee, en omdat Dean zei dat het een veilig traject was, klommen bij Gloucester Road Chris en Damon allebei naar het dak van de wagon. De trein bleef heel lang bij Gloucester Road op het station staan, waarom werd niet duidelijk. De passagiers gingen in de deuropening staan en keken het perron af om te zien waarom de trein niet vertrok, maar niemand keek op naar het dak van de wagon. Dat doet nooit iemand. Voor de trein vertrok kwam Damon naar beneden. Hij zei niets. Hij schudde alleen zijn hoofd.

‘Schijterd,’ zei Dean.

‘Nietes.’

‘Welles.’

‘Ik ben geen schijterd. Ik had het koud. Het is koud boven.’

Jasper dacht erover zijn plaats in te nemen. Hij raakte meteen in alle staten. Toen werd hij misselijk. Zodra hij het had bedacht, wist hij dat hij het moest doen. Als het nu niet was, dan morgen. Als hij het morgen niet deed, dan de volgende week. Hij moest het doen. Maar hij was niet van plan om er nu op te klimmen en dan een obstakel verderop te ontdekken, de rand van de tunnel die misschien te laag was, zodat hij weer naar beneden zou moeten en net zo binnen zou komen als Damon. En door de deskundige voor schijterd uitgemaakt zou worden.

Hij wou dat de trein ging rijden. Als de trein reed, kon hij niet meer naar boven. De trein voelde dood aan, gestrand, verlaten, alsof hij nooit meer in beweging zou komen. Toen het gestamp van de motoren begon, met een plotselinge, onverwachte stoot, voelde hij zich even opgelucht als de eerste de beste veertiger die haast heeft om een afspraak te halen. De deuren gaven zoals altijd eerst een zucht en gingen toen dicht. Jasper ging net als de anderen op zijn knieën op een bank zitten om uit het raam te kijken hoe dat ging tot Kensington High Street.

Er was niet veel te zien. De trein reed meteen een tunnel in – een tunnel die net onder de oppervlakte was uitgegraven natuurlijk, niet de diepe ‘buis’. Er was waarschijnlijk een halve meter ruimte tussen het dak van de wagen en dat van de tunnel. Het was donker, maar niet inktzwart donker zoals in de diepe ‘buis’. Je kon de smerige bruine kabels langs de muren zien lopen. Daar waar de Circle door de uitgegraven en overdekte tunnel loopt, bevinden zich op de meeste trajecten open ventilatiekokers. Daarvan zijn er twee op het stuk tussen Gloucester Road en Kensington High Street en toen de trein onder de eerste doorreed begonnen ze allemaal te juichen. Ineens knalde er daglicht op hen neer, zonlicht en even zag je daarboven blauwe lucht en witte wolken en een hoog, vuilwit gebouw.

Door de duisternis was dit een hachelijker onderneming dan het stuk dat Dean Miller had afgelegd, of zo niet hachelijker dan toch angstiger. ‘Eng,’ zei Kevin en iedereen was het met hem eens dat het ja, doodeng was. Je kon er nooit helemaal zeker van zijn, dacht Jasper, of er vanuit de bovenkant van de tunnel geen ijzeren balk of paal zou uitsteken die tot net een paar centimeter boven het treindak zou komen. Die zou je niet kunnen zien en als je hem wel zag, kon je hem niet ontwijken.

Ze juichten weer toen de trein onder de volgende, veel grotere koker door reed en weer het zonlicht naar binnen stroomde en je weer de lucht kon zien en baksteen en zelfs bomen. Heel even opnieuw de duisternis en toen reed de trein Kensington High Street binnen. Van top tot teen smerig kwam Chris snel de wagen weer binnen, zonder een spoor van trots op zijn prestatie maar met een minachtende blik naar Damon.

‘Wat had jij nou? Deed je het in je broek?’

‘Nietes,’ zei Damon.

‘Je was bang,’ zei Chris. ‘Er is niks aan. Het was prima. Het was gaaf.’

‘Ik was niet bang.’

‘Schijterd, schijterd, schijterd,’ zei Dean.

Damon gaf hem een dreun. Ze rolden over de vloer.

Verderop in de wagen riep iemand dat het een schande was, dat de schoolvakanties veel te lang duurden, en iemand anders zei dat je toch met die arme onderwijzers te doen moest hebben. Toen ze bij Notting Hill Gate wilden uitstappen werd hun de weg versperd door een beambte in het uniform van de London Transport Underground die door de vrouw van de te lange vakanties erbij was gehaald en bij wie ze nu haar nood klaagde.

De beambte zei: ‘Ho eens even, jullie, ho eens even,’ en hij hield zijn arm voor de open deur. Jasper dook eronderdoor en zette het op een lopen. Ze wisten allemaal dat er hier geen televisiecamera’s waren. Op bijvoorbeeld Oxford Circus zou het wat anders zijn geweest. Damon en Chris kwamen achter hem aan. Ze keken geen van allen om om te zien wat er gebeurde, maar draafden naar het overstapperron voor de Central Line.

Daarvoor moesten ze een roltrap af die heel ver de diepte in ging. Ze bleven niet op de treden staan, maar holden naar beneden. Jasper vroeg zich af of de man in uniform Chris op het dak van de wagen had gezien of alleen maar wist wat de vrouw hem verteld had. Er stonden straatmuzikanten onder aan de roltrap, niet Alice en Tom en Peter, maar twee mannen met een saxofoon en een elektrische gitaar die rock speelden. Jasper keek om en omhoog naar de lege roltrap.

Op het perron richting oost stonden Dean en Lee al op hen te wachten. Die waren teruggelopen en door de enkele deur uit de trein gekomen. Nu misten ze alleen Kevin nog. Die kwam net het perron op rennen toen er een trein naar Debden binnenreed. Er was niks gebeurd, hij had alleen maar een waarschuwing gekregen. Ze stapten allemaal in, hoewel Dean eigenlijk naar Epping had gewild, maar ze namen het zekere voor het onzekere.

Zodra ze in de trein waren, in een tamelijk volle wagon waar geen zitplaats meer over was, wist Jasper wat hem te doen stond. Het was zover. Als de trein de laatste tunnel van de Central Line tussen Stratford en Layton uit zou rijden, waar hij doorheen kwam met weinig meer ruimte over dan tandpasta die uit het mondstuk van een tube geperst wordt, ergens voorbij dat punt, al was hij er niet zeker van waar, zou hij naar het dak van de wagon klimmen.

Hij stond tussen Kevin en Damon in, hield zich vast aan de stang en zei niets. Hij nam zich voor er tegen niemand iets over te zeggen en het alleen maar te doen. Het bleef vol in de wagon tot op Holborn en toen begon het wat uit te dunnen. Jasper kon gaan zitten. Hij was nog niet op een leeftijd gekomen waarop je beleefd bent en consideratie hebt met je vrienden en jezelf enig comfort ontzegt om het aan een ander aan te bieden. Zoiets zou niet bij Jasper noch bij een van de anderen zijn opgekomen. Er kwam een plaats vrij en hij ging zitten.

In de achterzak van zijn spijkerbroek voelde hij het verfomfaaide pakje sigaretten zitten. Als hij zijn dakrit achter de rug had en dat misselijke gevoel plaats had gemaakt voor een gevoel van triomf, zou hij een sigaret opsteken. De dichte deuren zouden hem voor hem vasthouden en hij zou hem op de terugweg oproken zoals hij die eerste op de heenweg van Finchley Road had gerookt.

Ze kwamen terug met de Northern Line, een lange, knappe man met een lange overjas aan en een man wiens gezicht grotendeels werd verborgen door zijn opgezette kraag en diep in zijn ogen getrokken hoed. De trein waar ze instapten ging naar Mill Hill East en dus moesten ze overstappen. Dat deden ze bij Euston. Maar in plaats van op hetzelfde perron te blijven wachten op een trein naar Edgware, liepen ze door naar het eindpunt van de British Rail en daar trok de beer op het herentoilet zijn berenpak aan. Buiten, in de stationshal, deed de berenleider de ketting om de nek van de beer, maakte er een strop van en leidde het dier terug naar de Ondergrondse.

De berenleider had nooit gebrek aan geld. Hij liet de beer niet voor het geld dansen om de forenzen te vermaken. Hij probeerde het systeem niet weer binnen te komen zonder te betalen, maar haalde twee kaartjes uit de automaat terwijl de beer gedwee en met gebogen kop bleef wachten. Toen ze de roltrap afgingen, waren ze meteen weer het middelpunt van de aandacht. Niemand keek meer naar iets anders dan naar hen, niet naar de reclame of naar elkaar of naar de metrokaart, maar naar de man met de beer.

In de passage die terugging naar perron Noord van de Northern Line bleven ze op een hoek staan, de man haalde zijn mondharmonica tevoorschijn en de beer begon te dansen. De rijken gaan voorbij aan de simpelste zaken op het gebied van geld verdienen, maken, houden of wat dan ook, en dus vergat de berenleider iets op de grond voor zich neer te zetten om het geld in te ontvangen.

Hij had geen hoed en zeker geen zakdoek, maar de tas waar de Semtex in zat had gekund of de vierkante sjaal die onder het harige bruine pak nog steeds om de hals van de beer gestrikt zat.

Het deed er weinig toe, aangezien maar één voorbijganger iets gaf. Misschien wel een man die zonder aanzien des persoons aan alle straatmuzikanten in de metro gaf, zonder ook maar naar hen te kijken, want hij gooide in het voorbijgaan een vijfpennystuk op de grond. Het geldstuk stuiterde, tolde rond en rolde de hoek in.

De beer zei: ‘Zet de tas tussen ons in met de bovenkant open.’

‘Vergeet niet wat erin zit.’

‘Dat maakt niets uit. Je kunt er een peuk in gooien of een brandende lucifer. Het gaat pas af door een klap. Het is geen buskruit, dat is andere koek.’

‘Ik leer het nog wel,’ zei de man met de mondharmonica.

Ze gingen naar Epping omdat Dean daar woonde. Hij had zichzelf tot hun leider uitgeroepen en daarom stelde hij de regels op zonder er diep op in te gaan of zelfs maar uit te leggen dat er regels waren. Hij wou naar huis en daarom moesten de anderen met hem mee. Wat er met hen zou gebeuren als hij ze achterliet op het nog landelijke station van Epping op het oostelijkste punt van de Central Line, was hun zaak of hun pech. Jasper voelde dit vaag aan en nam zich vast voor er niet als een kuddedier in mee te gaan, zoals de anderen.

De rijtuigen van de London Transport Underground zijn zelden helemaal leeg. Zelfs in de ‘daluren’ tussen de spitsuren in zijn er meestal wel wat passagiers in elke wagon, zelfs op deze verre vertakkingen van de lijnen. In hun wagon bleven na Snaresbrook alleen zij met hun zessen over. Jasper had honger gekregen. Het was al ver na lunchtijd. Hij had ongeveer een pond op zak in kleingeld, waar hij niet meer dan een reep chocola en een paar zakjes chips voor kon kopen. Maar Kevin was een beruchte dief en hij had altijd geld. Het idee dat Kevin hem voor zijn prestatie zou belonen met een echte lunch was een aansporing voor Jasper, maar eigenlijk had hij geen aansporing nodig. Hij was bereid, vastbesloten, klaar.

Een vrouw die net zo oud was als zij allemaal bij elkaar stapte bij Woodford in en haastig weer uit toen ze Lee aan de stang zag slingeren, Damon en Kevin op de grond zag liggen stoeien en Chris iets met een reclame voor een veerboot naar het vasteland zag uithalen met een rode viltstift.

Buiten kwam meer groen te zien door het raam; het zag er nog niet echt landelijk uit, maar er waren al wel veel bomen en groen gras tussen de gebouwen. Bij Debden zouden ze moeten overstappen als ze met Dean Miller meegingen. Jasper niet. Voor hem was Loughton de plaats die hij als uitstapstation in gedachten had om op zoek te gaan naar eten. Ineens merkte hij dat de zon scheen, dat er fel zonlicht de wagon binnenstroomde. Het perron van Buckhurst Hill was leeg, tenminste aan hun kant. Het station zag er zonverlicht en verlaten uit. Het lag erbij als een plek die wachtte tot er een film zou beginnen, dacht Jasper, een western op de televisie waarin twee revolverhelden uit de wildernis zullen opduiken om de posttrein op te houden aan het spoor naar Santa Fe. Inmiddels had hij de deur aan het einde van de wagon opengemaakt. Achter hem zei Dean: ‘Hij gaat bobben,’ maar Jasper keek niet om.

Hij klom langs de deur van de volgende wagon omhoog via de handgrepen en de raamkozijnen. Je kon heel makkelijk naar boven. Waar hij niet op was voorbereid, was dat het dak zo glad zou zijn. Rond, ja, dat had hij wel verwacht, hij wist wel dat hij er geen vlak plateau zou vinden, maar hij had wel een of ander houvast verwacht, een dubbele richel misschien, buizen en kabels, maar niet wat er in werkelijkheid was, niet meer dan de smalle opstaande randen boven aan de dubbele deuren. Niets ter wereld kon hem ertoe bewegen te doen als Damon en terug te krabbelen. Hij ging op zijn hurken zitten en toen liggen, hij schoof en kronkelde net zo lang tot hij zijn vingers om die gebogen smalle uitsteeksels had toen de trein begon te rijden.

Dat gaf een schok en Jasper voelde, met zijn hart in zijn schoenen, hoe zijn lijf slingerde en weggleed. Hij hield zich vast en groef zijn vingers in het metaal, alsof dat metaal zacht was en zou meegeven. De trein trok op en ging richting Loughton door het groene dal van de Roding. Onder zijn buik voelde het dak warm aan. De warme septemberzon had erop geschenen sinds Leyton. Nu streek de zon over de rug van Jasper en legde een gloeiende hand in zijn nek. Hij spreidde zijn benen en spande zijn vingers aan. Hij had het nu te pakken, hij had dit treindak door, hij had er goed greep op.

Ondanks de hitte begreep hij nu waarom het bobben genoemd werd. Zo moest het zijn om met een bobslee de besneeuwde helling van een berg af te razen. Hij raakte er in opperste vervoering van. De trein reed hard, snelde nu voort en het geratel ervan zong in zijn oren. Hij stuiterde een beetje, prettig, niet angstaanjagend. Waarom had niemand hem verteld dat het zo was? Waarom had niemand hem verteld dat het zo schitterend was?

Jasper had willen schreeuwen en zingen en gillen als hij zijn hoofd had durven optillen. Hij had graag op het dak van de trein willen staan en van wagon naar wagon springen net als een van de schurken in die western.

Maar hij durfde zich niet te verroeren, deze keer niet, nog niet, en hij hield zich stijf vast en lag daar met zijn hele lijf tien keer meer doortinteld van leven dan hij ooit eerder had meegemaakt.

Een intense blijdschap nam bezit van hem terwijl de trein hem meevoerde, verder, verder, verder door het zonlicht, het spoor af naar Loughton.