17

Een van de spookstations – Marlborough Road of misschien Lords – lag op het punt waar de Metropolitan-trein naar het noorden ineens stopte. Er was behalve het perron en de muur erachter, die er zonder de kleurige affiches en mededelingen, kaarten en reclames amper uitzag als die van een vroeger station, niet veel meer van over. Het halfslachtige licht van een middag in januari sijpelde hier door tot op de rails en deed delen van het vuile beton tot een lichtere tint grijs verbleken.

Plat en wijd uitgespreid vooroverliggend op de derde wagon vanaf de kop van de trein, inmiddels zeer bedreven in het vinden van een houvast, dacht Jasper na over Axel Jonas, die hem naar deze stations had gevraagd en of de treinen er wel eens stopten. Hij had toen nee gezegd. Dit was voor het eerst dat hij het meemaakte. Maar hij was niet van plan om dat tegen Axel te zeggen of zelfs maar met hem te praten. Hij wist dat de man in de School woonde en was er nu toch vrijwel zeker van dat hij daar niet was om hem te pakken.

Sinds die eerste ontmoeting op de bovenverdieping toen hij en Bienvida zich over de toekomstige route van het klokkentouw hadden gebogen, had Jasper Axel drie keer gezien: op de trap, in de achtertuin, waar de man met de zwarte baard de krijsende havik in zijn kooi stond te bekijken, en op straat, toen hij naar huis terugkwam van de kant van Finchley Road. In geen van de drie gevallen had Axel ook maar de geringste aandacht aan hem besteed. Behalve dat hij hem blijkbaar niet herkende, zág hij hem zelfs helemaal niet. Jasper, die op vele manieren in aanraking was gekomen met de merkwaardigste lieden in zijn bonte bestaan met Tina, had besloten dat Axel gek was en dat hij met een grote boog om hem heen zou lopen.

De trein schokte en zette zich in beweging. Jasper had zich er erg op verheugd om in duizelingwekkende vaart zonder te stoppen naar Finchley Road door te rijden, en nu werd de pret bedorven door dit oponthoud. Hij was door de wol geverfd geraakt, hij kon zelfs aan andere dingen denken onder het bobben. In het rijtuig onder hem bevonden zich Damon, Kevin en Chris. Dean Miller was sinds de rit naar Epping niet meer gesignaleerd. Een paar van hen waren van plan op de terugweg op de trein naar het zuiden te bobben. Jasper klauterde van het dak af, sprong meteen op het perron zonder nog de wagon in te gaan en kwam iedereen bij de chocoladerepenautomaat tegen.

Hij was half en half geneigd er de brui aan te geven en naar huis te gaan door af te steken via het voetpad dat, evenwijdig aan de spoorbaan van de Britse Spoorwegen, van Frognal naar West End Lane loopt. Zijn grootmoeder had hem gezegd niet in zijn eentje dat pad te nemen, want het was een beruchte, gevaarlijke plek, en nooit na donker. Het was nog niet donker, maar dat zou niet lang meer duren, maar Jasper trok zich in dit soort zaken bar weinig van de adviezen van zijn grootmoeder aan. Hij dacht dat hij grote kans had om alleen in huis te zijn op Bienvida na, die niet meetelde, en dat dit de gelegenheid was om op te schieten met die bel.

Er was niet direct ruzie, maar een discussie gaande over wie van hen naar Baker Street terug zou reizen op het dak van de trein. Chris merkte op dat Damon, hoewel maar al te graag bereid om met de anderen mee te komen en toe te kijken, nog nooit echt zelf gebobd had.

‘Ik ben niet bang,’ zei Damon. ‘Ik wil het gewoon niet.’

‘Iedereen wil het,’ zei Kevin.

‘Ik niet.’

‘Waarom ga je dan mee als je toch niet wil?’

Damon zei niets en Jasper zei dat hij naar huis ging. Hij had gedaan wat hij van plan was, hij had op het dak van de wagon het lange, snelle traject afgelegd en dat was dat, misschien zou hij wel helemaal niet meer bobben. Aan alles komt een eind, zoals Brian een keer tegen hem en Bienvida had gezegd toen ze een zaterdag naar de film waren gegaan en Dirty Harry twee keer achter elkaar gezien hadden.

‘Wat ga je dan doen?’ vroeg Chris, alsof er op de hele wereld geen andere mogelijkheden waren, alsof de enige mogelijke hobby of interesse of sport of vrijetijdsbesteding die er voor hen bestond het bobben op een metrotrein was. ‘Wat moet je dan?’

Elke ochtend om acht uur de klok luiden, had Jasper kunnen zeggen, er mijn klok van maken, de beroemde Jasper Elphick-klok die dag in, dag uit zonder mankeren door Hampstead schalt. Hij zei het natuurlijk niet. Hij zei niets. Op die leeftijd is het niet nodig om je plannen aan je vrienden mee te delen of excuses te verzinnen en dingen uit te leggen voor je officieel afscheid neemt. Je hoeft niet voor een volgende keer af te spreken, zeggen dat ze goed op zichzelf moeten passen, de groeten doen aan hun dierbaren, een hand of een zoen geven, omkijken en zwaaien als je weggaat. Het is zelfs niet verplicht om te zeggen: ‘Dan ga ik maar,’ maar je loopt gewoon weg.

Jasper was al aan het weglopen en dacht erover na hoe hij zonder kaartje door het hek kon komen – ze letten op Finchley Road erg goed op – toen er een stem door de luidsprekers klonk. Het was een Indiase stem met een geprononceerd zangerig accent, en de vervorming door de apparatuur deed het klinken alsof de spreker zijn mond vol taaie koolhydraten had, maar de strekking van het bericht werd toch wel duidelijk. Er had een ‘ongeval’ plaatsgevonden op het baanvak tussen hier en Wembley Park. Men diende rekening te houden met aanzienlijke vertragingen en passagiers die naar het zuiden wilden, werd aangeraden de Jubilee Line te nemen.

Per jaar proberen tweehonderd mensen zelfmoord te plegen in de Londense Ondergrondse. De helft van dat aantal slaagt erin.

Zelfs iemand die niet kan duiken en er niet over peinst om in het water te duiken, springt niet, maar dúíkt voor de aanstormende trein.

Een Londens ziekenhuis onderzoekt de mogelijkheden om het personeel van London Transport te instrueren in het opsporen van mogelijke zelfmoordenaars op het perron. Ze zouden dan leren afwijkend gedrag te signaleren, zoals op perrons blijven hangen terwijl de ene trein na de andere voorbijrijdt, gefascineerd zijn door de rails, uiteindelijk postvatten bij de monding van de tunnel.

Als ze met de Jubilee Line teruggingen, dacht Jasper, kon hij net zogoed meegaan. Die trein stopte bij Swiss Cottage, waar het wat makkelijker was om zonder kaartje weg te komen en wat niet veel verder bij huis vandaan was. En misschien zou Damon, die ergens in de buurt van Belsize woonde, wel tegelijk met hem uitstappen, dacht Jasper.

Het jennen van Damon was nog steeds aan de gang en Jasper vond er niet veel aan. Hij kende het natuurlijk wel, hoorde dit of iets dergelijks elke dag de hele dag door, het was waar het allemaal om draaide in zijn halfwas wereld, dat iemand je zwakke plek ontdekte, hetzij dat je te klein of te groot was of dik of sproeten had, pukkels of rood haar, zwart of Indiaas was of een accent had of een rare moeder of een gekke vader of te arm was of te rijk. Maar dit was anders, dit leek wel regelrecht tegen het innerlijk van Damon te gaan en hem tot in zijn diepste wezen te raken, een deel van hem dat onzichtbaar en diep weggestopt was. En hoewel bezitters ervan aan al die andere dingen zoals dikte en rood haar niets konden veranderen, was Damon zogezegd verantwoordelijk voor zijn eigen gebrek aan moed, en het was gebrek aan iets anders dat het hem onmogelijk maakte om moedig te zijn.

Jasper dacht niet in die termen na over zulke dingen. Hij was nog maar net tien. Maar hij voelde het wel aan. Hij vond de uitdrukking op het gezicht van Damon niet prettig, een in het nauw gedreven, verbijsterde, kinderlijke blik, alsof Damon veel jonger was dan in werkelijkheid en alsof hij op het punt stond het ondenkbare te doen en in huilen uit te barsten. De huid van zijn gezicht was roze en pafferig geworden.

Ondanks het oponthoud van de treinen op de andere lijn stapten niet veel passagiers over naar de Jubilee Line in zuidelijke richting. Ze bevonden zich in een wagon met maar twee andere mensen erin, een man en een vrouw, allebei bejaard. Het was Jasper al eerder opgevallen dat de meeste mensen als ze het enigszins konden vermijden niet in een wagon stapten waar zij met hun vieren in zaten. Dat vond hij een bevredigend idee. Hij had nog een pakje met drie sigaretten erin en hij stak er een aan en hield hem tussen de dichtschuivende deuren.

Kevin, die zich een tijdje koest had gehouden, zei tegen Damon: ‘Je doet het in je broek. Je spijkerbroek is van onderen kleddernat.’

‘Niet,’ zei Damon, maar hij keek toch, want aanvankelijk begreep hij niet wat het inhield. Het drong tot hem door en hij werd rood.

Chris kraaide van het lachen. ‘Eigenlijk moet je in de Pampers.’

Dat waren, dacht Jasper, wegwerpluiers voor baby’s. Hij had de reclame op de tv gezien. Hij trok aan zijn sigaret en zei: ‘Laat hem met rust. Schei toch eens uit met dat gezeik.’

De trein stond nog steeds stil.

‘Het is een baby,’ zei Kevin. ‘Een schijterd en een baby. Een schijtbaby. Poep, poep, poepschijtbaby.’

Chris riep ook: ‘Poep, poep,’ en stond op, hipte in het rond en maakte fladderende bewegingen met zijn handen. Samen poepten en fladderden en hipten ze in het rond. Ineens gingen de treindeuren open en de sigaret van Jasper viel op de rails.

Jasper vloekte. Hij bewaarde zijn ergste scheldwoorden voor tijden van opperste spanning. ‘Sodemieter op, allebei,’ schreeuwde hij tegen hen. ‘Sodemieter op met dat gesodemieter.’

Hierop ging de bejaarde man tot daden over. Hij kwam dreigend door de wagon gestommeld, greep met de ene hand Kevin vast en met de andere hand Chris en begon dreigementen in het gezicht van Jasper te brullen. De deuren gingen dicht, de trein trok op en stopte weer.

Niemand merkte dat Damon snel naar de deur aan het einde van de wagon liep, hem openmaakte en naar buiten ging.

De gebeurtenis die de vertraging op de Metropolitan Line had veroorzaakt – een man kwam om toen hij zich voor de trein naar het zuiden wierp die van Preston Road vertrok – hield Tom op toen hij naar zijn grootmoeder ging, maar had geen invloed op zijn reis naar buiten de stad. Van het station in Rickmansworth moest hij een taxi nemen, er was geen andere mogelijkheid. Hij zat er niet erg mee.

De laatste tijd kocht Alice hun eten steeds. Ze liet van haar nieuwe bankrekening automatisch haar én zijn huur afschrijven en aan Jarvis betalen. Als ze uit eten gingen, betaalde zij en het was hem opgevallen dat ze dat de laatste tijd deed zonder erover te klagen. Hij had het vage gevoel dat Alice hoorde te betalen. Ze had die baan aangenomen en gehouden, ook al wist ze dat hij erop tegen was, en ze zeurde steeds over de dingen die hij niet wou. Daar moest ze voor betalen. Het geld dat hij verdiende kon hij uitgeven zoals hij zelf wou en als die taxi hem vijf pond kostte, was het hem dat wel waard ook.

Bij toeval, of misschien omdat het de enige weg was om daar te kunnen komen waar hij zijn moest, reed de taxi uitgerekend door de laan waar de buurman van zijn grootmoeder de bocht te ruim had genomen, frontaal op de tegenligger was gebotst en was omgekomen en waar Tom zelf van de motor was geslingerd met zijn hoofd tegen een boom. De boom stond er nog. Er zat niet eens een schrammetje op de gladde, zijdeachtige, grijze stam. Nu hij het allemaal weer terugzag, kreeg Tom een van zijn hoofdpijnaanvallen, of althans hoofdpijn. Of er verband was, wist hij niet.

Hij liet zijn gedachten gaan over hoe anders alles gelopen zou zijn als hij het aanbod van Andy niet had aangenomen maar zich door zijn grootmoeder naar het station had laten brengen. Andy was dan ongetwijfeld toch nog omgekomen, zijn vrouw nog steeds weduwe en zijn drie jonge kinderen vaderloos – of had hij die bocht alleen maar zo ruim genomen door het extra gewicht achterop? Het was zinloos om daarover te speculeren, misschien was speculeren hoe dan ook wel zinloos. Hij, Tom, had dan zijn studie afgemaakt, misschien had hij auditie gedaan en was hij aangenomen bij een beroemd orkest. En dan had hij Alice nooit ontmoet. Of wel, omdat dit voorbestemd was, zijn noodlot? De andere factoren hadden zich dan zo gerangschikt dat die ontmoeting toch plaatsvond, niet in een metropassage, maar in een muzikale situatie, misschien bij Snape of op het concertpodium.

Zijn ontmoeting met Alice had zijn leven gered, daar bestond bij hem geen twijfel aan, dat stond vast. Toch wist hij dat hij haar kwijt zou raken als hij geen geld had. Dat had ze niet gezegd, maar hij dacht dat het daar allemaal om draaide. Zodra ze die baan eraan gaf, zou ze hem nodig hebben om aan geld te komen. Succes en geld, die twee dingen moest hij hebben. De roem zou komen, of een begin ervan, na het in druk verschijnen van het artikel dat de journaliste die vanmorgen bij hem was geweest over hem zou schrijven.

Die journaliste, een oude kennis van een vriend van Jay, was om tien uur komen aanzetten met een fotograaf. Tom had gezegd dat Alice een vrije dag moest nemen en ook op de foto moest met haar viool, maar Alice had nee gezegd.

‘Ik wil niet dat mensen me zo zien,’ had ze gezegd.

Hij was meteen kwaad geworden, zoals dat ging met hem.

‘Hoe bedoel je, zo? Hoezo niet? Wie zijn die mensen dan wel die je niet moeten zien spelen in het toekomstige grootste straatorkest van de jaren negentig?’

‘Mijn ouders bijvoorbeeld,’ zei ze. ‘Mike, als het je wat aangaat. Mijn bazen. Ik ben serieus musicus. Ik vind dat ik mezelf als musicus al genoeg schade heb berokkend. Hoe kan ik ooit in Brussel gaan studeren als mijn foto in de kranten heeft gestaan en ze me zien spelen met mensen als Peter en die Jay?’

‘Jay is een uitstekend musicus.’

‘Nou, zeg dat dan maar tegen je journaliste, ik doe niet mee.’

De journaliste vroeg naar de opleiding van Tom en hij vertelde over het ongeluk, maakte veel ophef van de hersenbeschadiging die hij, daar geloofde hij nu heilig in, had opgelopen. Hij zei dat dit zijn talenten in andere banen had geleid en hem had doen inzien dat klassieke muziek niet was voorbehouden aan de Royal Philharmonic of om te beluisteren via compact disc. Het publiek kreeg wel live rock- en jazzmuziek, maar moest echte muziek ontberen. Hij had een droom van steden waar op elk plein een orkest optrad en op de trappen van alle openbare gebouwen trio’s stonden.

Tom wist niet of dit echt zijn droom was, het was een ingeving van dat moment. De journaliste schreef alles op en nam het ook op de band op. Hij vertelde haar over het muziek maken in de Ondergrondse en toen ze hem vroeg of hij wist dat dit bij de wet verboden was, zei hij: ‘Hoezo, wet? Volgens het huishoudelijk reglement van London Transport zeker?’ en hij lachte honend.

Ze citeerde feilloos uit het hoofd: ‘Het is een ieder die zich op het terrein van de spoorwegen bevindt verboden overlast te veroorzaken door zingen, het bespelen van een muziek- of ander instrument dan wel gebruik maken van een grammofoon, platenspeler, bandafspeelapparaat of draagbaar audioapparaat.’

‘Nou, maar daar gaat het toch juist om,’ zei hij triomfantelijk. ‘Overlast veroorzaken. Wij veroorzaken geen overlast. Iedereen vindt het prachtig wat wij doen.’

Hij praatte over zijn denkbeelden, over versterkers en draadloze systemen, goede geluidsweergave en muziekapparatuur. Ze zei dat dat toch zeker alleen voor rockmuziek was en hij vroeg: hoe dat zo? Stel je eens voor, Beethoven via een echt geavanceerd systeem. Ze vroeg hem of hij hobby’s had of andere interesses en hij vertelde over het viool bouwen. Hij dikte het een beetje aan en deed het voorkomen alsof hij de kunst al verstond.

Er werden foto’s gemaakt van hen drieën met hun instrumenten en een paar van Tom alleen. De journaliste zei: ‘Je bent erg aantrekkelijk, hè? Je vindt het toch niet erg dat ik dat zeg?’

Peter, die de laatste tijd een merkwaardig zwart gevoel voor humor bleek te hebben, zei dat ze hem het beste konden fotograferen in een wit gewaad en met een zeis in zijn hand. De journaliste lachte zenuwachtig en leek niet te weten wat ze moest zeggen, want Peter leek tegenwoordig inderdaad wel een wandelend geraamte.

De grootmoeder van Tom zag er jonger uit dan de laatste keer dat hij haar gezien had. Dat was twee jaar geleden. Hij had haar opgebeld om te zeggen dat hij kwam, maar ze deed koel tegen hem en ontving hem niet echt hartelijk. Haar kus bepaalde zich tot een vluchtige aanraking met haar droge, gepoederde, uitgezakte wang tegen de zijne.

Ze vroeg hem of hij nog moest lunchen, zei dat hij er geen hooggespannen verwachtingen van moest hebben, ze had zich niet uitgesloofd, hij moest maar mee-eten wat de pot schafte. Tom geloofde dit niet, hij dacht dat dit de gebruikelijke opmerkingen van iemand van haar generatie waren en hij keek nogal op zijn neus toen er alleen kaas en knäckebröd op de keukentafel kwamen, met een banaan toe en een kop oploskoffie.

Zijn hoofdpijn was niet van dien aard dat hij voortdurend pijn had, of liever gezegd wel constant pijn, maar met fel stekende scheuten van intensere pijn. Hoewel deze niet duidelijk merkbaar waren, niet zoals bij migraine bijvoorbeeld, voelden ze toch aan alsof er bliksemschichten langs zijn slapen schoten of over de kruin van zijn hoofd kaatsten. Hij vroeg of zijn grootmoeder een aspirientje voor hem had en ze gaf hem er twee, opgelost in water.

Het eerste halfuur van hun gesprek was over haar gegaan, over haar huis, haar tuin, haar bezigheden en haar vrienden. Tom had vragen gesteld en zij gaf antwoord. Halverwege de lunch had zij hier genoeg van gekregen en vroeg ze hem abrupt of hij zijn studie alweer had opgepakt.

‘Ik heb een jaar nodig gehad om over het ongeluk heen te komen,’ zei hij. ‘Ik kon het niet aan om weer terug te gaan. Ik kon een studie niet aan.’

‘Dat weet ik ook wel,’ zei ze. ‘Toen woonde je hier. Was je vergeten dat je toen hier woonde?’

Inderdaad. Het begon tot hem door te dringen, voor de eerste keer, dat ze niet over hem te spreken was.

‘Dat is meer dan een jaar geleden, Tom. Toen je hier nog woonde, zei je dat je weer zou gaan studeren als je beter was.’

‘Hoe kon dat nou?’ vroeg hij, met alle bitterheid die in hem was. ‘Weet je wat ik dan had moeten doen? Ik was bijna aan het einde van mijn tweede jaar, maar dan had ik weer naar het begin van mijn tweede jaar terug gemoeten en dat hele jaar moeten overdoen. En u dacht toch niet dat ik weer een beurs had gekregen, hè?’

Hij had haar onderschat. Het was niet bij hem opgekomen dat ze er belang bij had een grondig onderzoek in te stellen.

‘Zeker dacht ik dat wel, Tom. Dat denk ik nu juist precies wel. Dat gaat namelijk zo: je meldt je aan en dan krijg je een beurs voor je laatste jaar. Als je zover bent, vraag je er weer een aan, of dat doet het hoofd van je afdeling dan, en in jouw geval legt hij of zij uit dat je ziek bent geweest en zegt dat je zo goed bent en dan heb je grote kans, een heel grote kans, Tom, dat je voor je tweede jaar ook nog een beurs krijgt. Dat heb ik allemaal uitgezocht toen je hier twee jaar geleden wegging. Dat leek me een goed idee. Ik dacht namelijk dat je terug zou komen, zie je, maar je kwam niet terug.’

Hij mompelde dat het hem speet. Hij vatte moed, keek haar aan en zei dat hij gehoopt had, en liet het wat fraaier klinken, dat ze hem had willen financieren.

‘Maar dat heb je helemaal niet nodig,’ zei ze. ‘Je krijgt heus wel een beurs.’

‘Zo bedoel ik het niet precies. Ik ga niet weer studeren. Daar is het nu te laat voor.’ Ondanks haar koele reactie en het toenemend ongeloof in haar blik vertelde hij haar over zijn straatorkest, dat hij daar versterkers voor nodig had en een studio om audities te houden en musici aan te trekken. Hij vertelde over Alice, die een groot violiste zou worden maar geld nodig had voor haar opleiding.

Zijn grootmoeder zei niets. Hij had de indruk dat ze veel te veel had willen zeggen, dat haar hoofd vol vragen en verwijten en uitingen van twijfel en verwarring zat, maar dat ze aanvoelde dat het geen zin had om die dingen te zeggen. Ze was te oud en te moe om ze te zeggen. Het enige wat ze zei, was ook eigenlijk het enige wat voor hen allebei nodig was.

‘Hoe kom je erbij dat ik geld heb, Tom? Ik heb geen geld. Ik heb maar net genoeg om van te leven.’

Hij flapte het eruit. ‘Maar u zei toch dat u mij alles in uw testament zou nalaten.’

‘Alles betekent dit huis.’

‘U hebt me voorgespiegeld – nou ja, ik had de indruk, ik bedoel, ik dacht dat u rijk was, er warmpjes bij zat of hoe je dat ook noemt.’

Ze stond op en ruimde de tafel af. Ze droeg alles stuk voor stuk naar het aanrecht zonder een blad te gebruiken. Toen ze voor de derde keer terugliep en de kaasplank oppakte, zei ze: ‘Ik heb je in mijn testament dit huis nagelaten. Ik hou er niet van om met mijn testament te zwaaien. Je hebt me heel slecht behandeld, je hebt dit huis als een hotel gebruikt en op een dag stapte je binnen en zei dat je je spullen meenam en wegging, dat ik nog wel van je zou horen, maar je hebt nooit meer iets van je laten horen. Ik ben drieëntachtig en maak het niet zo lang meer, maar ik ben niet van plan om mijn testament te wijzigen, omdat ik betwijfel of ik er nu nog een geschikter iemand voor vind dan jij. Hoewel ik moet toegeven dat het ook niet veel slechter kan.’

Hij was rood geworden. Hij wist dat hij zich slecht had gedragen tegenover haar en hij zei dat het hem speet, dat hij niet goed was geweest, dat hij vaak niet wist wat hij deed en nog steeds niet in orde was.

‘Goed genoeg om van mij te verwachten dat ik mijn huis verkoop om het opzetten van een straatorkest te financieren,’ zei ze.

Tom ontkende dit. Hij was oprecht ontdaan en vol voor hem ongewone schuldgevoelens. Hij voelde dat hij zich slecht had gedragen en kon het niet goedpraten, ze had gelijk, ze had het gelijk helemaal aan haar kant, en hij wist niets te zeggen, kon alleen maar herhalen dat het hem speet. Als hij het nog eens over had kunnen doen, zou hij anders gehandeld hebben. Zoiets voelen wij maar heel zelden, het komt maar al te zelden voor dat we oprecht voelen, zonder er smoesjes voor te verzinnen en zonder het voor onszelf goed te praten of er verzachtende omstandigheden voor aan te voeren, dat we fout geweest zijn. Want dat is zo’n onprettig gevoel, deze ontkenning van het zelfgenoegzame ego, dat het even lijkt alsof we in een zwarte afgrond kijken waarin alles wat smerig is mogelijk lijkt en waarin we heel makkelijk kunnen vallen om er met de rest van de verdorven mensheid te blijven rondwroeten.

De grootmoeder van Tom zei dat hij een taxi naar het station niet kon betalen en ze bracht hem zelf weg. Ze reed langzaam en wachtte veel te lang op kruispunten, met trage reacties bij gevaar, zoals zeer oude mensen dat doen. Hij kuste haar maar haar gezicht bleef onbewogen. Hoewel ze knikte en zelfs een lachje kon opbrengen toen hij zei dat hij haar zou bellen, dacht hij dat ze allebei wel wisten dat ze elkaar nooit meer zouden zien.

Axel stond haar op te wachten in het steegje. Alice schrok toen ze hem zag. Ze was opgewonden en deinsde tegelijk terug, want ze had hem een hele tijd niet gezien en alleen zijn bewegingen gehoord boven haar hoofd als zij ’s nachts wakker lag. Hij keek haar effen aan, lachte traag en keerde toen zijn gezicht naar de deur waar zij uit was gekomen. Helemaal aan de andere kant verlichtte één lamp het steegje.

‘Hier werk je dus.’

Ze zei, en vond het zelf heel stom: ‘Het is niet erg interessant.’

‘Dat hangt ervan af waar je interesse naar uitgaat.’

Bedoelde hij haar?

‘We pakken een taxi.’

‘Helemaal naar huis?’ vroeg ze, denkend aan wat dat kostte.

‘Ik ben niet zo getrouwd met de ondergrondse als jouw Tom. Ik heb je toch gezegd dat ik er alleen inga met een vooropgezet doel.’

Ze had geen idee wat hij bedoelde. Er kwam een taxi aan toen ze net de moed begon op te geven. Ze wist dat als ze erin zaten, hij haar in de ene hoek zou manoeuvreren op de achterbank en zelf in de andere zou gaan zitten met een meter afstand tussen hen, daar was ze zeker van, en toen hij dus dicht bij haar kwam zitten en haar ene hand tussen zijn beide handen nam, begon ze meteen te trillen.

‘Heb je het koud?’

Ze schudde haar hoofd.

Hij deed het glazen schot tussen hen en de chauffeur dicht en kwam toen weer tegen haar aan gedrukt zitten. Dat ascetische gezicht, Slavisch, bleek en donker, zwart en wit, werd verzacht door de ogen, die zo blauw waren als de ogen van een lief blond meisje. Die van hem hadden bruin, somber en broeierig moeten zijn, maar ze waren korenbloemenblauw.

Hij vroeg: ‘Dat gebouw waar we waren, jouw kantoor, is daar ’s avonds iemand?’

Ze was verbaasd. Ze dacht: zo meteen ga ik vreselijk gekwetst worden, gestraft, vernederd. Ik ga dat geheim van hem ontdekken, waarom hij naar de Cambridge School is gekomen en kennis met me heeft gemaakt. Er is daar in dat gebouw iets wat hij nodig heeft, een papier of een voorwerp of instrument, en dat was de hele opzet van zijn kennismaking met mij, om dat in handen te krijgen.

‘Heb jij de sleutel?’

‘Waarvoor?’

‘Waarvoor ik dat vraag?’

‘Ja, wat wil je?’

Hij begon te lachen. Ze bekeek hem onverzettelijk. ‘Alice, Alice toch,’ zei hij, ‘wat gaat er in je om? Van welke complotten en geheimen verdenk je me nou toch? Ik zie aan je gezicht dat je denkt dat ik de zaak zo onhandig aanpak omdat ik absoluut de papieren in handen moet zien te krijgen.’

Dat hij haar gedachten zo precies geraden had, maakte haar aan het blozen. Ze keerde haar gezicht van hem af als een beledigd kind. Hij pakte haar kin beet op die speciale manier van hem en draaide haar gezicht weer naar hem toe.

‘Ik wil met jou alleen zijn. Ik wil met je vrijen, wist je dat niet?’

Het hoofd van de chauffeur bleef onbewogen, van hen afgeschermd door het glazen tussenschot. Ze had eens ergens gehoord of gelezen dat het taxichauffeurs bij de wet was verboden om over de middelen te beschikken die hun zicht konden geven op de achterbank.

‘Wil je dan niet met mij vrijen?’

‘Ja.’ Haar stem klonk heel zacht.

Hij tilde haar kin weer op. ‘We kunnen nergens anders heen.’

Ze deed iets wat ze nog nooit bij iemand had gedaan, ze pakte zijn hand beet, bracht hem naar haar mond en overdekte hem met kussen.

De man die Chris en Kevin door elkaar had geschud en Jasper had berispt, begreep kennelijk niet waarom Damon de wagon had verlaten. Jasper wist niet zeker of Chris en Kevin het begrepen. Misschien dachten ze gewoon dat hij bij hen weg wilde en stiekem naar de volgende coupé was gegaan. Jasper wist dat hij op het dak was geklommen.

Iets beters had hij niet kunnen doen, vond Jasper. Als hij de rit naar Swiss Cottage achter de rug had, was hij over zijn angst om te bobben heen en had hij tegelijkertijd een eind gemaakt aan het getreiter van de anderen. Het enige nadeel vanuit zijn standpunt bezien was dat Damon de hele stoptijd op Swiss Cottage nodig zou hebben om weer in de wagon te klimmen en dat ze dus niet zouden kunnen uitstappen, maar door moesten naar St John’s Wood.

Jasper liep naar de deur aan het einde van de wagon en keek door het glas naar het dak van de volgende coupé. Hij zag niets, zelfs de voeten van Damon niet. De trein stond nu al vijf minuten stil op het station Finchley Road en leek daar wel vastgebakken. De deuren waren dicht, maar ze gingen nog een keer open en een stuk of vijf mensen stapten in. Ze stapten in, maar iedereen meed het deel van de wagon waarin Jasper en Chris en Kevin zaten.

‘Hij is geen schijterd,’ zei Jasper en Chris zei: ‘Nee, oké.’ Kevin zei niets maar hij haalde een reep melkchocola uit zijn zak die hij achter de hand had gehouden om er in tijden als deze troost uit te putten en hij begon het papier eraf te scheuren.

De deuren gingen nogmaals dicht. Als de trein van het station wegreed zou hij de tunnel in gaan en onder de grond blijven tot helemaal bij het eindpunt, bij Embankment. Jarvis had Jasper een heleboel kunnen vertellen over de bouw van de verschillende lijnen op dit baanvak van de Metropolitan, Jubilee en voormalige Bakerloo, de staaltjes van techniek, de verwevingen van de tunnels, het verplaatsen van ondergrondse spoorlijnen en het invoegen van andere, maar Jarvis had nooit met Jasper over de Londense Ondergrondse gepraat, hij had geen idee van diens interesse erin. En hoewel Jasper vaker met de Jubilee Line ging dan met de andere lijnen, hoewel hij hier altijd langskwam als hij naar het centrum van Londen ging, was hem niet opgevallen – het valt de gemiddelde passagier nooit op – wat Jarvis opviel elke keer als hij deze rit maakte, namelijk dat de trein hier naar beneden rijdt om aan de afdaling te beginnen onder de Metropolitan Line door naar het lager gelegen niveau.

Jasper ging zitten. Hij had geen hoge pet op van mensen die chocoladerepen opaten zonder er stukjes van rond te delen en hij wierp Kevin een minachtende blik toe. De trein trok op. Jasper wist dat de boog van de tunnel hier redelijk hoog boven het dak van de trein bleef, maar het was wel een ‘buis’, geen uitgraving aan de oppervlakte. Toch was het voor Damon veilig tot helemaal bij de rivier, maar Jasper hoopte, alleen omdat hij naar huis wou, dat hij voor die tijd naar beneden zou komen.

De tunnelmond nam hen op en voor het eerst merkte Jasper de neerwaartse helling op en dat de trein naar beneden reed. Misschien viel het hem op omdat hij zo geconcentreerd was op alles wat met de trein te maken had, op de bewegingen van de trein, omdat hij zich zo bewust was van Damon, die onervaren was en bang en die op het dak van de volgende wagon lag.

Hij was geconcentreerd, maar niet voorbereid op wat er gebeurde. Niemand in de wagon was erop voorbereid. De trein remde met horten en stoten, krachtig genoeg om iemand die stond ondersteboven te werpen. Er stond niemand in deze wagon, maar bij de tweede schok moesten ze zich aan de stoelleuningen vasthouden om niet op de grond terecht te komen. Een van de vrouwen gilde. De tijd leek stil te staan en het was doodstil. Dit bleef duren en ook weer niet. Het kon tien seconden geduurd hebben maar ook tien uur. Achteraf wist Jasper het niet, alleen leek het eerste waarschijnlijker. Hij was versteend van angst om die stilte, een stilte die niet van deze wereld of deze tijd leek. Zijn handen bleven vastgeklemd om de leuningen van zijn zitplaats en hij was verdoofd, zijn hele lichaam was verdoofd, maar zijn hersenen werkten koortsachtig.

Van buiten en ergens voor hen uit van boven kwam plotseling een gil zoals Jasper nog nooit gehoord had. Alle doodsangst van alles ter wereld wat ooit bang was klonk erin door. En hij ging maar door. De mensen in de wagon sprongen op. Jasper bleef zitten waar hij zat. Jasper zag het. Hij zag het langs het raam komen, iets, een donkere, verwrongen vorm die gillend met de zijkant van de trein worstelde. Hij zag een voet tegen het raam stampen terwijl de trein hem afrukte en de diepte in dook, de doodskreet achter zich latend.