22
Het was twintig minuten voor drie.
Op het dak was het heel stil. Het grootste deel van het verkeer beneden was gestaakt. Heel af en toe reed er een auto door High Holborn, maar dat geluid was ver weg. Tom paste de stukjes in elkaar, dat Alice zo koel tegen hem deed, af en toe genegenheid toonde – toevlucht zoeken bij een lieve vader of broer als de minnaar gemeen is – haar onverklaarbare afwezigheid soms, de verlangende blik die hij zich nu herinnerde in haar ogen gezien te hebben als ze samen uit waren en zij maar naar Axel zat te kijken. Die eerste ontmoeting met Axel boven aan de trap, die zogenaamde eerste ontmoeting. Die herinnerde hij zich nu als geforceerd en gespeeld, en hij meende nu een elektrische vonk erin te kunnen reconstrueren die tussen die twee oversprong. Ze hadden elkaar al voor die tijd gekend, er waren geheime afspraakjes geweest, ze hadden elkaar hier ontmoet.
Hij vertrok zijn gezicht van pijn. Tot nu toe was al zijn gevoel op Axel gericht geweest. Nu dacht hij aan Alice, aan Alice zelf, en de pijn schoot door zijn hoofd en door zijn borst alsof klauwen hem vastgrepen. Hij klapte dubbel en wreef met zijn handen over zijn borst, rekte zijn hals uit en wreef over zijn hoofd alsof dit iets lichamelijks was, alsof het een klap was die Axel hem lijfelijk had toegebracht. Dat bed beneden dat hij door de open deur gezien had, hij wist dat ze dat bed gebruikt hadden en wist ook dat Alice met Axel niet zo geweest moest zijn als met hem, niet passief en meegevend en lachend, maar – Tom kwam tot de ontdekking dat hij niet onder ogen kon zien hoe Alice met Axel geweest moest zijn. Hij kon het beeld van Alice naakt tegenover Axel niet verdragen. Een geluid dat half een snik en half gekreun was ontschoot hem en hij greep de ijzeren stang vast, ging eraan hangen en wiegde zichzelf, vooruit, achteruit.
De ringbout die het touw ermee verbond trok zijn blik. Hij kon die bout losdraaien en het touw naar beneden gooien. Dat zou een passende wraak zijn op de man die Alice van hem had afgepakt en zo’n lage dunk van hem had dat hij hem mee hiernaartoe had genomen en hem vertrouwde. Tom zocht om zich heen naar het gereedschap, tot hij zich herinnerde dat Axel dat mee naar beneden had genomen. Ongetwijfeld had Axel dat meegenomen juist omdat hij voorzag dat dit soort gedachten bij Tom zou opkomen. Dat zou hem er niet van weerhouden het touw op te halen en Axel het middel te benemen om uit de niet meer gebruikte tunnels weg te komen.
Tom ontdekte dat hij stond te beven bij het idee. Ook al was er nu nog geen personeel van London Transport beneden aanwezig, om zes uur kwamen ze. Axel zou ontdekt worden, gearresteerd, misschien beschuldigd worden van spionage en naar de gevangenis moeten.
‘Mr Huppelepup, die door een mystieke combinatie van temperament en noodzaak voorbestemd was om zijn hele leven geheim agent te blijven.’
Hij had nooit goed dingen uit zijn hoofd kunnen leren, maar dit kon hij zich herinneren, helemaal, op de naam na. Het klonk in zijn hoofd als een voorspelling. Hij stond daar maar, vol twijfel, het touw in zijn beide handen gevat, denkend aan Axel nu, zich voorstellend hoe hij daarbeneden in het donker was, met zijn zaklamp en zijn fototoestel en zijn flits, inmiddels al vlak bij de Sein- en Communicatiekamer.
Zou er licht branden? Hielden ze het licht altijd aan, zelfs in die afgelegen, niet gebruikte uithoeken? En hoever moest Axel? Een halve kilometer of maar honderd meter of minder? Tom stelde zich de kamer voor die zijn bestemming was en zag hem als een enorm soort cd-speler, met panelen rondom met rijen en rijen knoppen.
Het soort wraak dat hij overwoog sprak hem niet aan. Wraak zocht hij niet, of niet alleen maar wraak. Hij dacht aan Alice, die wachtte op de gevangenzittende Axel. Hij stelde zich voor dat ze tegen hem zou praten over Axel, hem in vertrouwen nam, praatte over hun liefde en wat ze zouden doen als Axel vrijkwam. Zo zou het beslist gaan, dat wist hij. Hij wilde Axel niet in de rol van martelaar zien.
Zij is mijn leven, dacht hij, ik kan niet zonder haar leven, zij heeft mij gered, maar ik moet steeds gered blijven worden, ik zal mijn hele leven redding nodig hebben. Ik moet bewaard blijven op die veilige plaats die zij voor mij schept. Alice, Alice... Hij riep haar naam hardop tegen de nacht. Zijn woede kwam vertraagd, maar was er wel, kwam opzetten. Hij voelde hoe die zich begon te verspreiden in zijn aderen, zoals sterkedrank dat wel eens doet. Er was geen plaats voor Axel op deze wereld zolang hij en Alice daar waren. Hij stelde zich het leven zonder Axel voor en dat was als een visioen van geluk, zij beiden weer vol vreugde en onschuld, de slang verdreven uit de hof. In de dubbele betekenis zouden zij weer samen muziek maken, want het leek of zelfs hun muziek bezoedeld en ontkracht was door de aanwezigheid van Axel. Wat hij wilde, was niet alleen wraak, maar het einde van Axel, zijn verdrijving, zijn vernietiging.
Zodra deze gedachte vorm aannam en hem voor ogen stond, wist Tom wat hij doen moest. Maar hoe? Hij keek op zijn horloge, bracht het dicht bij zijn ogen en kon de tijd onderscheiden: twaalf minuten voor drie. Als hij het wou doen, moest hij snel handelen. Vruchteloos worstelde hij weer met de ringbout. Gereedschap had hij nodig en hij kon er niet aan komen. Als hij geen Engelse sleutel had, dan maar een wapen.
Tom liet de straal van de zaklamp over het dak spelen. Er was niets, alleen de buizen en schoorsteenachtige uitsteeksels, ventilatiekokers die zelfs om deze tijd een constant gezoem voortbrachten, het hokje waarvan hij aannam dat het een luik verborg en een ladder die leidde naar een of ander gebouw waar dit het dak van was. Wat had hij dan verwacht? Een timmerschuur waar iemand die beneden werkte tussen de middag een beetje nuttig kon gaan doe-het-zelven?
Axel was een sterke, sportieve figuur, naar alle waarschijnlijkheid had hij de straffe lichamelijke training gehad die ze bij de geheime dienst schijnen te moeten doorlopen, ‘...voorbestemd om zijn hele leven geheim agent te blijven’. Het idee dat bij Tom opkwam om zich over de opening van de schacht te buigen als Axel naar boven kwam, om hem op zijn gezicht te slaan en zijn handen open te wrikken, zou vast niet slagen. Axel zou door blijven klimmen, de regen van slagen doorstaan en als hij eruit was zijn eigen wraak botvieren.
Tenzij Tom een wapen had. Een stomp voorwerp noemden ze dat. Of misschien zelfs een scherp voorwerp. Toen dacht hij ineens aan de keuken. Hij had een vluchtig beeld voor zich gezien van Axel en Alice, in elkaars armen verstrengeld, op weg naar die keuken om een glas wijn in te schenken of zelfs, ongerijmd maar misschien wel passend, om thee te zetten. De keuken. Hij zag een zware pan of een deegrol voor zich. Kon hij heen en weer terug binnen de tijd? Het was negen voor drie. Axel zou zo om één voor drie terug zijn.
Hij stak het dak over zoals ze gekomen waren, over de lage muur, het vlot dat op de zee van vage lichten voer, langs de schotelantenne en de gewone, de schoorstenen. De maan was weg, ondergegaan of anders opgeslokt door een wolk. De hemel zag er rood uit, een vuil donkerrood, van weerkaatst chemisch licht. Tom vond de deur, maakte hem open en liep de trap af. Er was een lichtknopje en hij deed het licht aan. Wat kon het hem schelen? Hij was niet van plan om tijd te verknoeien met zijn zaklamp.
Hij liep langs de lift met de belettering ertegenover, die naam in letters die het hem verteld had, en kwam bij de keuken, waar hij het licht aandeed. Toen hij hem de vorige keer gezien had, had hij het niet geweten, toen was hij nog zeker van de liefde van Alice. Zijn voorgevoel was onmiddellijk daarna gekomen. Er kwam een gruwelijke drang over Tom om dingen stuk te gooien, om alles kort en klein te slaan, om de tafel om te gooien, om die grote porseleinen kom van de plank te pakken en tegen de grond te kwakken. Hij ademde diep in en uit, balde heel even zijn vuisten.
De keuken was heel klein. Het was stom van hem geweest om te denken dat hier kookgerei zou zijn, kachelpoken. Er zaten maar drie laden onder het aanrecht; boven keukenkastjes. De eerste was leeg, de tweede vol vellen papier met gekrabbel en diagrammen die eruitzagen als instructies om apparaten te gebruiken, in de derde zat keukenbestek. Er zat niet echt iets geschikts bij, maar de tijd drong. Tom aarzelde en pakte toen een groot kartelmes.
Bij de deur naar het dak keek hij weer hoe laat het was: vier voor drie. Hij deed het licht achter zich uit en rende het dak over, sprong over het muurtje. Hij zou niet verbaasd zijn als Axel daar op hem had staan wachten, maar Axel was er niet. Zijn blik ging naar de ringbout. Het touw hing slap. Als Axel begon te klimmen zou het touw gaan kronkelen.
De tijd was nog nooit zo langzaam voorbijgegaan. Tom liep naar het torentje, de opening van de put, en keek naar beneden. Hij stak zijn zaklamp aan en scheen zo diep mogelijk in de schacht. Het licht drong tot ver beneden door, maar toonde al na korte afstand niets meer, werd een wazig gelige mist. De bakstenen die net als in een put bedekt hadden moeten zijn met mos of zelfs varens, waren glad, bruin, donker besmeurd. Tom trok de lichtstraal terug en hief zijn gezicht op naar de hemel. Die was een iets gerimpelde, rokerige koepel geworden met de vuilrode kleur van een met bloed doordrenkte lap.
Toen bedacht hij dat Axel misschien niet naar boven zou komen. Hij kon wel een andere uitweg vinden, een niet afgesloten deur, een begaanbare schacht, een bruikbare trap. Tom wist dat Axel hem zonder enige scrupules hier zou achterlaten. Het idee was onverdraaglijk, te denken dat Axel zou ontsnappen, dat hij naar huis zou gaan en daar een lachende Axel zou aantreffen. Tom herinnerde zich het felle blauw van Axels ogen en was er zich voor het eerst van bewust. Nog terwijl hij zich gedwarsboomd waande in zijn vergelding zag hij het touw kronkelen.
Hij zag het niet alleen kronkelen maar hoorde het metalige gerammel van de ring toen een gewicht aan het touw hem tegen de stang aan trok. Tom greep het mes beet. De punt ervan leek scherp, doeltreffend genoeg om er Axel mee neer te steken als hij naar boven kwam.
Maar er was een betere manier. Tom snakte naar adem omdat hij er nog niet eerder aan had gedacht, omdat het nu misschien te laat was om eraan te denken. Hij pakte het touw beet met zijn linkerhand, zijn zwakke hand. Het was nog niet te laat. Als hij het nu deed, was het misschien zelfs te vroeg. Hij moest het moment goed uitkienen en wachten tot Axel het laagste punt had bereikt tot waar hij met zijn zaklamp had kunnen schijnen.
Tom begon te zagen.
Hij hield op, keek over de rand en scheen met zijn zaklamp omlaag. Het touw kronkelde en rekte, vierde, kronkelde en rekte terwijl beneden zwijgend, ongezien, Axel omhoogklom. Zou hij iets zeggen? Tom hoopte dat hij iets zou zeggen en dat hij kon antwoorden. Het zou goed zijn om Axels groet te beantwoorden en hem toe te schreeuwen wat hij aan het doen was, welk lot hij in petto had voor de man aan het einde van het touw. Hij was half door het touw heen, het was zwaar werk met de inmiddels bot geworden kartelrand en hij bedacht dat het mes wel kon afbreken of kromtrekken omdat het touw zo taai was.
Het touw kronkelde en rekte, vierde, kronkelde, rekte. Toen gebeurde er razendsnel iets. De laatste vezels, minstens eenderde van de dikte van het touw, ontrafelden zich met een krakend geluid en knapten. Vóór de laatste vezel het begaf, zag Tom kans het einde van het touw met zijn twee handen te grijpen en vast te houden. Het gewicht van Axel sleurde hem tot bij het torentje en de monding van de put. Hij zou eroverheen gesleurd zijn als er geen muurtje omheen had gestaan.
Tom hield het radeloze touwtrekken vol. Zijn slechte hand brandde. Hij zette zijn tenen tegen de muur en leunde achterover en wilde dat hij niet achterover hoefde te leunen omdat hij over de rand wilde kijken, het gezicht van Axel wilde zien en dan, als zij oog in oog waren, wilde loslaten.
Dat was onmogelijk als hij zelf ook niet over de rand wou schieten. Zijn handen brandden allebei, zijn hart bonsde. Zijn hele lichaam was één bonkende hartenklop geworden. Hij zette zijn mond open en stootte een gebrul uit dat tegen de hemel leek te echoën en te weerkaatsen, en op dit geluid, deze uiting van haat en razernij, liet hij het touw los en stak zijn handen omhoog.
Hij zag het uiteinde er niet overheen schieten. Hij had zijn ogen dichtgedaan. De kreet die Axel uitstootte was luider dan die van hem. Het was het afgrijselijkste geluid dat Tom ooit had gehoord en hij dacht dat hij het zich zijn hele leven zou blijven herinneren, een schreeuw vol angst en wanhoop die niet ophield maar eindeloos aangehouden leek, tegen de schacht op wervelend en stampend, ketsend in vele tonen van wanhoop, ten slotte wegstervend tot een ijl, smartelijk geweeklaag.
Tom had zijn armen om zijn eigen lijf geslagen, omklemde zichzelf als om te voorkomen dat hij zou desintegreren, uit elkaar zou vallen. Hij wiegde heen en weer, hield zijn adem in en wachtte op het geluid dat de man aan het einde van het doorgesneden touw zou maken als hij tegen de grond sloeg. Hij hoorde niets, het was te ver weg. Maar hij wachtte en opende ten slotte zijn ogen pas lang nadat de klap gevallen moest zijn.
Een diepe stilte viel na de kreet van Axel. Zelfs het verkeer in de verte en de fluisterend zoemende ventilatoren leken stilgevallen.
Lange tijd nadat het allemaal voorbij was zat Tom nog steeds op het reservoir, dubbelgebogen, met zijn hoofd in zijn handen. Zijn lichaam schokte en zijn hart deed vreemd. Op een gegeven moment dacht hij dat zijn hart echt stil was blijven staan, maar toen begon het weer te kloppen met een schok die hij voelde als een stomp tussen zijn ribben.
Het duurde heel lang tot het schokken ophield. Hij wist dat het beter met hem ging toen hij het koud begon te krijgen. Het was een zachte avond, heel zacht voor de tijd van het jaar, maar de kou was nu tot hem doorgedrongen en glipte door zijn kleren heen tot op zijn huid. Zodra hij opstond, weer tot leven kwam eigenlijk en om zich heen stond te kijken, viel zijn oog op de ringbout.
Hij begon na te denken. Het zien van de ringbout zette hem aan het denken, hij moest wel. Het deed bijna pijn. Hij perste zijn vingers tegen zijn slapen alsof hij over zijn hersenen wreef. Hij moest nadenken.
Op een gegeven ogenblik, hoewel misschien pas over een dag of twee, zouden ze het lijk van Axel vinden met daarnaast de rugzak waarin de verbrijzelde camera en ook het touw. Men zou kunnen veronderstellen dat Axel dat touw voor een heel ander doel bij zich had en via een van de deuren in de tunnels was gekomen, misschien met de hulp van een medeplichtige, maar ze zouden beslist vermoeden dat hij door de schacht naar beneden was gekomen, en al snel zouden ze hierboven op onderzoek gaan.
Tom dacht: ik heb een moord gepleegd, ik heb iemand vermoord, ik ben een moordenaar. Het maakte hem duizelig. Wat hij gedaan had leek hem anders dan anderen te maken en nu de eerste schok voorbij was, werd hij er euforisch van. Zwakkelingen deden niet wat hij gedaan had. Het kwam hem voor alsof het aantoonde hoe onverstandig het was om met mensen als hij te sollen, hoe dwaas het was om tussen iemand als hij en de vrouw die hij liefhad te komen. Maar nog terwijl dit door zijn hoofd schoot, kwam het beeld van Alice bij hem op en zette een domper op zijn zelfvertrouwen. Alice, zei hij hardop, Alice. Hij sloot zijn ogen voor het beeld, schudde het weg en keek naar de ringbout.
Als hij op de een of andere manier de bout los had kunnen krijgen had hij dat liever gedaan dan het touw doorzagen. Maar daar was geen kans op geweest. Aan de andere kant had hij niet gezocht, daar was geen tijd voor geweest. Twee dingen kwamen Tom veelbetekenend voor. Als de ringbout gevonden werd, zouden ze weten dat Axel langs het touw naar beneden was gekomen en dat een medeplichtige het touw had doorgesneden. Ze hoefden alleen maar uit te zoeken waar Axel woonde en wie hij kende, wat ze heel snel zouden doen, en dan werd hij, Tom, gevonden, dan zou Alice het weten en dat leek hem het allerergste. Zonder de ringbout met het gerafelde eind touw dat eruit stak, konden ze er heel wel van uitgaan, als ze het lijk van Axel met zijn bezittingen eromheen vonden, dat de eigenaar het touw voor een ander doel had meegebracht.
Hij liep terug naar de deur van de trap. Deze keer was hij bang om het licht aan te doen. Hij had een man gedood en de wereld was veranderd. De wereld maakte nu al jacht op hem. Weer in de keuken doorzocht hij de laden en de kastjes daaronder, maar hij kon geen Engelse sleutel vinden. Tenslotte bewaarde niemand Engelse sleutels in de keuken. En ook niet in de slaapkamer. Tom had zich er niet toe kunnen brengen die slaapkamer binnen te gaan. Hij liep bij het licht van zijn zaklamp nog een trap af en vond één verdieping lager een reeks in elkaar overlopende kantoren. In een hiervan moest Alice werken. De citrusgeur was hier heel sterk. Op de muur tegenover de liftdeuren stond nogmaals Angell, Scherrer en Christianson. Hij doorzocht de kantoren een voor een. Vast geen Engelse sleutel. Hij wist zeker dat als hij er een vond, het geen verstelbare bahco zou zijn en de verkeerde maat.
Achter de laatste deur vond hij twee toiletten, twee wastafels en een handendroger. Er lagen oranje stukken zeep naast elke wastafel en hij wist dat de geur hiervandaan kwam. Boven op de droger lag, misschien vergeten door een loodgieter, een hamer. Tom stak hier wel het licht aan. Er waren geen ramen en de ruimte lag in het midden van het gebouw. De ventilator die automatisch aansloeg, maakte hem aan het schrikken met zijn harde geronk.
Het licht bescheen geen ander gereedschap. Tom pakte de hamer en liep terug. Er was veel tijd voorbijgegaan, hij kon niet begrijpen wat hij met die tijd gedaan had, er was zoveel tijd omgeflitst terwijl de minuten die hij had staan wachten op een beweging van het touw zich voortgesleept hadden, eindeloos uitgerekt. Zijn horloge gaf kwart over vier aan.
Eens, jaren geleden, had hij zijn vader een moer los zien slaan met een hamer. Je moest er slag van hebben om een van de facetten van de zeskant op een bepaalde manier te raken. Axel had de moer op die manier aangedraaid.
Tom legde zijn zaklamp op de muur van het torentje met de lichtstraal op de ringbout gericht en hij begon met de moer te worstelen. Er gebeurde niets. Hij dacht dat hij er beter vat op had kunnen krijgen, iets om zich aan vast te houden, als het touw er nog aan gezeten had, maar als het touw er nog aan gezeten had, hoefde hij het niet te doen.
Hij rustte even uit en probeerde het opnieuw. Terwijl hij zo vruchteloos op de moer stond in te hakken kwam hij ineens op het idee dat Axel misschien niet dood was. Axel was misschien alleen maar zwaargewond. Goed, het was een val van twintig meter, maar Tom dacht dat hij wel eens had gehoord of in de krant had gelezen dat mensen van grotere hoogte vielen en het nog overleefden. Die afschuwelijke kreet betekende niets. Hij kon alleen maar geschreeuwd hebben toen hij nog leefde. Het idee dat Axel nog zou leven kwam Tom monsterlijk voor, ondenkbaar. Ondenkbaar, maar mogelijk. Des te meer reden om die ringbout los te krijgen. Hij stelde zich voor hoe de zwaargewonde Axel in het ziekenhuis uit zijn coma zou bijkomen en zou vertellen over de man die bij hem was geweest, zou zeggen dat ze op het dak moesten gaan kijken.
De tijd snelde nog steeds voorbij. De tijd was van karakter veranderd sinds hij het touw had doorgesneden, want in de minuten of waarschijnlijk maar seconden die hij had gewacht tot Axel begon te klimmen waren aeonen verstreken. Maar nu waren, net als het lied dat ze op school gezongen hadden, uren, dagen, maanden, jaren als een schaduw heengevlogen. Hij zag dat het nu even over vijven was.
De eerste metrotreinen zouden om zes uur door Holborn gaan rijden. Het zou kunnen dat het verantwoordelijke personeel allereerst de niet gebruikte tunnels binnen zou gaan om die te inspecteren. Aan de andere kant gebeurde dat misschien maar om de andere dag of twee keer in de week, zeg maar, en was dit geen inspectiedag. Hij zou tijd genoeg hebben om naar beneden te gaan, de straat op, en om op de een of andere manier te blijven wachten tot negen uur en als de winkels opengingen een Engelse sleutel te kopen. Maar tegen die tijd of heel gauw daarna zouden de mensen van Angell, Scherrer en Christianson in het gebouw komen, Alice zou in het gebouw komen.
Het dak zou voor hem afgesloten zijn tot de volgende avond. Tom dacht erover na. Hij wist dat als hij hier eenmaal weg was, hij bang zou zijn om terug te komen op willekeurig welk moment van de dag of de nacht. Ook kon hij op dit moment niet naar huis. Alice dacht dat hij in Bristol zat. Tom zag in dat hij nog even tijd had, hij had nog een uur, want het was ondenkbaar dat iemand het lijk van Axel kon vinden voor 6.30 uur op z’n vroegst.
Of hij het leuk vond of niet, hij moest het hele gebouw afzoeken naar een Engelse sleutel: weer teruggaan, niet ophouden omdat hij op een toilet de hamer van een loodgieter had gevonden, maar kasten doorzoeken, kijken of er een berging of zelfs een kelder was en die doorzoeken. Naar het kantoor van die uitgever afdalen en dat doorzoeken, naar de zwart-met-blauwe hokjes afzakken en daar zoeken.
Hij stond op en liep het dak over. Toen hij langs het schuurtje kwam waaraan de stang was bevestigd, bekeek hij de plek waar de stang aan de hoek van dit stevige bouwseltje vastzat. Daar had hij niets aan, er was geen mogelijkheid om die los te krijgen. Maar als hij nou eens het gebouw onder dit dak binnenging? Beter een onbekende duivel dan een bekende, dacht Tom. Wie weet waren de kamers direct onder hem stampvol gereedschap, het kon wel de opslagplaats zijn van een technisch onderhoudsbedrijf of van een constructiebedrijf.
Hij probeerde de deur van het schuurtje. Die zat niet op slot. Zoals hij had verondersteld, werd het grootste deel van het vloeroppervlak ingenomen door een luik. Hij trok aan de handgreep, maar het luik was van binnenuit vergrendeld. Daar ging zijn idee om het onderhoudsparadijs dat hij zich daarbeneden had voorgesteld te gaan onderzoeken. Tom keek in het schuurtje rond. Langs twee muren waren planken bevestigd met daarop blikken die zwart zagen van olie en vuil, andere blikken waarin pas nog cola had gezeten, een driehoekig plastic doosje om boterhammen in te bewaren, een glazen potje vol spijkers en een verstelbare moersleutel.
Als het om te lachen was geweest, was Tom in lachen uitgebarsten. Hij had het gebouw een keer doorzocht, had het nog een keer vruchteloos kunnen doorzoeken, had op strooptocht willen gaan door een ander onbekend particulier gebouw, terwijl er al die tijd een moersleutel pal onder zijn neus had gelegen. Hij greep er nogal behoedzaam naar, alsof het feit dat hij daar lag te mooi was om waar te zijn, alsof hij bij zijn aanraking zou kunnen verdwijnen. Zijn hand omsloot hem en voelde hoe koud, massief, hoe echt hij was. Hij was zorgvuldig onderhouden en er zat zelfs nog een straaltje olie op.
In nog geen minuut had hij de ringbout eraf. Hoewel het hierboven licht genoeg was om de sleutel te kunnen gebruiken, om de weg te vinden en dingen te onderscheiden, hoewel het al bijna dag werd, was het nog te donker om op zijn horloge te kunnen kijken. Tom deed zijn zaklamp aan en zag dat het licht ervan afnam, de batterijen raakten op. Het was vijf over halfzes.
Hij wist nog steeds niet wat hij moest doen tot Alice van huis was gegaan. In elk geval zo snel mogelijk zich hiervandaan verwijderen, op de eerste de beste metrotrein stappen en ergens heen gaan, het gaf niet waarheen. Hij deed de zaklamp uit om hem te sparen voor straks, voor de tocht door het gebouw. De ringbout, het kartelmes en de hamer stopte hij in zijn rugzak, veegde de moersleutel af en legde hem terug op de plank in het schuurtje en veegde bij nader inzien met de rand van zijn trui de metalen stang af waaraan de ringbout had vastgezeten.
Na gecontroleerd te hebben of hij niets had achtergelaten, liep Tom over de daken tussen de schotel- en gewone antenne en ventilatoren door naar de deur. De lucht voelde kouder aan en er was een briesje opgestoken. Hij deed de deur achter zich dicht, bleef even in het pikdonker boven aan de trap staan en stak toen de zaklamp aan. Die gaf nu nog maar heel vaag licht. Hij zag dat het kwart voor zes was en keek niet meer op zijn horloge.
Zijn eerste bezoek gold de keuken, waar hij het mes teruglegde in de la na eerst het heft afgeveegd te hebben. Bij het vale schijnsel van de zaklamp vond hij de trap en liep naar beneden, de gang door naar het naar sinaasappel ruikende kamertje met de toiletten en de wastafels. Daar deed hij de zaklamp uit en het licht aan. Dat kon hij veilig doen, maar toch schrok hij weer van het lawaai van de ventilator. Hij veegde de hamer af, hield hem met de mouw van zijn jack om zijn hand vast en legde hem voorzichtig weer op de handendroger neer. Dat gaf een metalige klik. Tom merkte dat hij schrok van elk geluid dat hij niet direct zelf maakte. Hij deed het licht uit, maar het lawaai van de ventilator bleef aanhouden. Die zou pas na een paar minuten afslaan. Hij liep door de gang terug naar de trap en toen hij die afliep, toen hij zijn voet op de bovenste traptree zette, gebeurden er twee dingen.
De zaklantaarn ging uit en onder hem vloog alles met een oorverdovend geraas in de lucht.
Het was een gigantisch lawaai dat maar doorging, hortend als het geluid van de donder. Het gebouw zwaaide heen en weer en de trap verschoof onder zijn voeten. Golven lawaai zwollen als de aanrollende branding donderend onder hem aan. Tegelijkertijd leek het alsof er pakhuizen vol met meubels van torendaken afgesmeten werden en kanonnen ijzeren ballen over oneindige slagvelden uitstootten en lawines rotsen deden neerstorten in de diepten van bergpassen. Hij klampte zich vast aan de leuning terwijl de ontploffing in zijn oren daverde, openbarstte en weerkaatste, bonkte en echode, hoestte, rommelde, het huis een laatste duw gaf en vergleed tot een reeks trillingen.
De trillingen gromden en jammerden. Het was net of het gebouw sidderde van angst om wat het had doorstaan. Tom stond op de trap en ontdekte dat hij nog leefde, dat hij er nog was. Hij trilde met het trillende gebouw mee. Hij had, dacht hij, geen adem gehaald zolang de explosie voortduurde en haalde nu weer snel en oppervlakkig adem, nu het gebouw tot rust kwam.
Hij deed één stap naar beneden en toen nog één, blind in de volslagen duisternis.