4

De treinen liepen de hele dag naar Finchley Road aan de ene kant en West Hampstead aan de andere kant, terwijl andere lijnen zonder te stoppen langsdenderden op weg naar Buckinghamshire. Het lawaai van de treinen en de flits van hun zilveren flanken tussen de bomen door hoorden bij het leven in en om de School. Daar hoorden ook het felle lichtschijnsel in de avond bij en het gonzen en vibreren van de rails. Alleen ’s nachts, in het holst van de nacht tussen één uur en zonsopgang, was het stil en schemerdonker.

Je wende eraan. Jarvis hield ervan en Tina trok er zich niet veel van aan. Tina trok zich nergens veel van aan. De twee badkamers en de keuken waren voor gemeenschappelijk gebruik, maar Tina had haar eigen badkamer en keuken toen ze met haar kinderen het appartement van het Hoofd betrok.

Er was niemand in het Tekenlokaal, het Nat.-Historielab, het Handenarbeidlokaal, de Lerarenkamer en de kamer van het Hoofd, hoewel de kans bestond dat er ooit iemand voor zou komen. Niemand gebruikte de vestiaire waar de grootvader van Jarvis zich had opgehangen en geen volwassene zou er ooit gebruik van maken.

Waar de houten vloeren niet kaal waren, lag er dat bruine linoleum met het motief van zwarte Franse lelies op. De grote elektrische ijzeren kroonluchter met zijn van klauwen voorziene armen hing nog steeds hoog boven de hal bij de ingang. Hij leek op een middeleeuws martelwerktuig, op de pijnbank of het rad. De lampen die erin zaten waren namaakkaarsen, in kandelaars in de vorm van opgeheven leeuwenklauwen. Voor alle ramen waren rolgordijnen bevestigd van groene stof, die zo stevig was dat ze zelfs na jaren zonder onderhoud nog niet verteerd of zelfs maar aangetast waren. Ze rolden nog soepel op en neer en hun aanwezigheid maakte het gebruik van gordijnen overbodig. Er was geen centrale verwarming, alleen een verzameling elektrische, olie- en gaskachels, aangedragen door de huurders of aangetroffen, al of niet in goede staat, in het Handenarbeidlokaal, waar al dat soort zaken opgeslagen was.

Tina had hem afgeraden die raamadvertentie bij de krantenman op te hangen. Ze vond het onverstandig. Toen ze met Jasper en Bienvida bij de School aankwam in een geleend, gammel Fordbusje, waarvan de imperiaal was volgestouwd met waszakken vol kleren en het interieur met haar ‘boeltje’ (want veel soeps was het niet), vertelde ze hem dat de advertentie alleen maar gajes zou aantrekken. Jarvis moest erom grijnzen, maar zag wel in dat het verstandig was. Er was gajes en gajes, en je eigen gajes was toch wel heel iets anders.

‘Voelhorens uitsteken’, dat raadde Tina hem aan. Zodra ze een beetje op orde was, zou ze haar voelhorens uitsteken. Het leek Jarvis beter om er zelf werk van te maken, want wie door Tina werd ingebracht zou waarschijnlijk verzuimen de huur te betalen. Tina was zelf op dat punt geen risicofactor, omdat de man met wie ze het langst had samengewoond haar vijftig pond per week betaalde om de kinderen te onderhouden. Niet dat Jarvis veel huur vroeg, want geen makelaar zou zijn oren geloven als hij zei hoeveel, maar de bedoeling was om, door de School in gedeeltes te verhuren, genoeg geld bij elkaar te krijgen om van te leven en om naar Caïro te gaan en op de nieuwe 42,5 kilometer lange ENR met zijn 33 stations te stappen.

Hij liep rond tussen de bedelaars die samenschoolden bij de ingangen van metrostations en bekeek ze eens goed, zoals ze daar in elkaar gedoken en bijeengekropen zaten op de trappen. Hij kon ze onmogelijk allemaal onderbrengen, dus hoe kon hij er dan één of twee uitpikken? Onder aan de roltrappen van de Picadilly Line op Leicester Square zat een dronken man gehurkt psalmen te zingen. Jarvis probeerde met hem te praten, maar hij was intens achterdochtig, zag Jarvis eerst voor een maatschappelijk werker en daarna voor een journalist aan, schold hem uit en spuwde naar hem, waarbij een klodder op zijn revers terechtkwam.

Het was al laat, maar de perrons waren vol. Toen de trein kwam, moest Jarvis blijven staan. Hij stapte bij Charing Cross over op de Jubilee Line en bij Bond Street stapten er vier mannen in. Ze stapten zo zelfverzekerd op de trein dat Jarvis argwaan kreeg; ze keken onmiddellijk van links naar rechts en gingen toen na wat gefluister uit elkaar, twee naar de voorkant van de wagon en twee naar de achterkant.

Af en toe was hij wel getuige geweest van incidenten in de Ondergrondse. Meestal gebeurde het laat op de avond, maar niet altijd. Eén keer had hij gezien dat een meisje werd overvallen door een bende andere meisjes op een roltrap naar beneden. Hij stond op de roltrap naar boven. Zij stond stil, alleen op de voortbewegende trap, en de anderen denderden langs haar heen en gristen haar tas van haar schouder, een ketting van haar hals en de laatste rukte de oorbellen uit haar oren. Jarvis sprong toen hij boven was meteen op de roltrap omlaag, maar de bende was al verdwenen in een net op tijd binnengekomen trein en hun slachtoffer stond te huilen met haar handen tegen haar bloedende oren.

Een andere keer had hij gezien hoe een toerist, die geen Engels sprak, ontdekte dat zijn portefeuille was gestolen, met zijn paspoort en alles wat hij bezat erin. Dat was in net zo’n trein als deze geweest, een Jubilee naar het noorden, en Jarvis kon zich nog goed de wanhoop van de man herinneren, zijn kreten en uitroepen in een taal die niemand verstond. Maar als deze mannen, die twee aan twee uiteen waren gegaan, hier waren voor een klus of zwendelarij, dan deden ze het wel op z’n elfendertigst, want ze bleven rustig en zwijgend zitten, een van hen op de plaats naast Jarvis, een wat stoffige, doodgewone man van middelbare leeftijd met een gabardine exhibitionistenjas aan.

Ze stapten allemaal bij Baker Street uit, maar niet over op een andere trein, alleen in een andere wagon. Jarvis zag ze in de volgende wagon stappen en impulsief sprong hij op en volgde hen. Hetzelfde gebeurde bij St John’s Wood en nu dacht hij te weten wie en wat ze waren. Hij maakte het misschien op uit de aandacht die ze besteedden aan de dronken man die schreeuwend en struikelend de wagon door wankelde. Als mensen geconfronteerd worden met zoiets, doen ze meestal net of er niets aan de hand is, verstoppen zich achter kranten, zijn plotseling buitengewoon geboeid door de reclameborden, maar deze vier volgden oplettend de vorderingen van de dronkaard alsof ze er toezicht op hielden. Toen hij bij Swiss Cottage naar buiten zwalkte, liep de jongste en grootste van hen naar de deur, kennelijk om erop te letten dat hij niet weer op de trein stapte.

‘Zijn jullie van de Burgerwacht?’ Jarvis praatte altijd zonder enige terughouding tegen iedereen. Als hij nieuwsgierig was, stelde hij vragen.

De man met de regenjas draaide zich om, keek hem aan, aarzelde en zei: ‘Net zoiets. Onze organisatie heet Vangnet.’

‘Pakken jullie er veel?’

‘Vanavond is het rustig. Eigenlijk de hele week al. Om de vorige week goed te maken, denk ik.’ De man met de regenjas vroeg hoopvol: ‘Wil je je soms aanmelden? Het is vrijwilligerswerk, maar het geeft zogezegd wel een boel voldoening.’

Jarvis, die er bij het volgende station uit moest, vroeg waar ze de avond daarop zouden zijn; de man, die zich voorstelde als Jed Lowrie, zei op de Metropolitan, de lijn Hammersmith. Daar, op het gammele, verlaten station in Latimer Road, kwam hij ze tegen toen ze trouw op hun volgende wagon stapten, maar in plaats van zich aan te sluiten bij het Vangnet bood hij Jed tot zijn eigen verbazing aan met zijn huisdier, de havik Abélard, op de School te komen wonen.

Jed had nog een bijbaantje op het Arbeidsbureau en hij trok wit weg toen hij de minieme huur hoorde die Jarvis vroeg. De havik werd geïnstalleerd in de oude fietsenschuur en Jed betrok Zeven. Peter Beech-Palmer, de zoon van de beste vriendin van de moeder van Tina, kreeg Vijf in afwachting van een flat die hij kon delen met iemand in Kilburn.

Het onderzoek dat Jarvis instelde voor zijn boek bracht hem in het laagst gelegen niveau van het knooppunt Bond Street. Hij voerde een experiment uit met de rukwinden die door dat station gierden, maar bleef staan luisteren naar drie straatmuzikanten die Schotse danswijsjes speelden. De één speelde doedelzak, de tweede viool en de derde dwarsfluit.

Ze speelden de laatste noten van een lied van Burns en toen legde de fluitist zijn dwarsfluit weg en zong met een mooie bariton. Hij zong Scotland the Brave en daarna So far from Islay, hij zong over ballingschap en verlies, over liefde voor het vaderland en ervan gescheiden zijn. Het onderwerp van zijn liedjes was zo ver verwijderd van het ondergrondse lawaai, de hitte en de drukte als je je maar kon voorstellen. Jarvis was er weg van. Het enige soort muziek waar hij van hield, was gezongen muziek, maar daarvan dan ook alles: opera, liederen, folk, country, rock, jazz, soul en blues.

‘Dat was heel goed,’ zei hij tegen de zanger. ‘Ik kan me niet heugen dat ik dat zo goed heb horen zingen. Doe je ook verzoekjes?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Net als in een restaurant of zo. Als ik je om iets vraag, zing je het dan voor me?’

‘Hangt ervan af wat het is.’

De zanger, een goed ogende blonde knul, niet ouder dan drie- of vierentwintig, keek veelbetekenend naar de hoed, nu op de tegelvloer. Jarvis grabbelde in zijn zak en viste een pond op uit zijn kleingeld.

‘Daarvoor zingt-ie alle aria’s uit Don Giovanni,’ zei de man met de doedelzak.

Jarvis lachte. Hij vroeg om een Iers liedje over liefde en verlies. De zanger zong het zonder begeleiding. Hoe kon je dat ook op de doedelzak begeleiden! Toen hij bij de regels kwam van dat het niet lang meer duurt, mijn lief, tot onze trouwdag, kreeg Jarvis weer dat oude gevoel van verlangen en de tranen prikten achter zijn oogleden, hoewel het laatste wat hij zou willen een trouwdag was of een vrouw of wat voor een permanente relatie dan ook trouwens. Hij bedankte de zanger en gaf hem er nog 50 penny’s bij die hij eigenlijk niet kon missen.

Er waren veel mensen toegestroomd, die de doorgang versperden. Ze hadden gezien wat er gebeurde en staken nu de hand op voor verzoeknummers. Hier en daar klonk een applausje toen de zanger begon en de doedelzak snerpte. Jarvis liep stilletjes naar het perron om de wind erdoorheen te voelen waaien, voor de trein uit die uit de tunnel kwam. Hij wist dat ze, toen de Jubilee Line aangelegd werd, een grote ventilatieschacht hier hadden moeten inbouwen om de lucht te laten ontsnappen, anders waren de passagiers van het perron op het spoor geblazen.

Het was er inderdaad erg winderig. Het haar van de vrouwen woei alle kanten op. Jarvis had een keer gezien hoe de rok van een zielig meisje tot over haar hoofd was opgewaaid en hij had zich plaatsvervangend geschaamd. De passagiers waren afgereisd en een nieuwe groep kwam binnenstromen. Hij liep dezelfde weg terug, hoorde de muziek voor hem uit en herkende een Schots wijsje. De menigte was er nog, maar een man in uniform drong zich erdoorheen en begon op de zanger in te praten.

Jarvis, die groter was dan alle anderen daar, zei boven de hoofden: ‘Ze doen geen kwaad. Ze vrolijken ons allemaal op.’

‘Het is tegen de regels, meneer,’ zei de man in uniform.

Als ze ‘meneer’ tegen hem zeiden, wat zelden gebeurde, werd Jarvis altijd zeer mild gestemd. Tegen beter weten in dacht hij dan hoe aardig het was dat een medemens hem zo hoffelijk bejegende, dat de spreker een bijzonder lief en edelmoedig karakter moest hebben en hem wel moest beminnen en respecteren, en daar moest hij zich tegen verzetten, hij moest zich inhouden om niet heel slap in te stemmen met alles wat er aan dat ‘meneer’ vooraf was gegaan. Hij redde het nog net.

‘Dan moeten de regels gewijzigd worden. Het is onrechtvaardig.’

De man mengde zich weer in het gesprek. Hij zei tegen Jarvis: ‘Daar ga ik niet over, meneer,’ en toen minder vriendelijk: ‘En u ook niet.’

Toen ze zagen dat het uit was met de pret begon de menigte zich te verspreiden. De muzikanten pakten hun instrumenten in. Degene die nog niets had gezegd, althans niet zo dat Jarvis het kon horen, stond binnensmonds te vloeken.

‘Waar gaan jullie nu naartoe?’ vroeg Jarvis.

De man met de doedelzak zei met een gemaakt bekakt accent: ‘Wat dacht je van een etentje bij Gavroche en daarna terug naar onze suite in het Grosvenor House?’

‘Ga met mij mee naar huis en geef een concert voor ons,’ zei Jarvis. En toen: ‘Ik betaal ervoor. Het zal niet veel zijn, maar ik betaal jullie. Het is voor mijn boek, voor het hoofdstuk over muzikanten in de ondergrondse.’

Ze keken elkaar aan. Het leek of ze zwijgend overlegden. De zanger zei: ‘Oké, wat hebben we te verliezen? Ik ben Tom, dit is Ollie en dat is Mac.’

‘Jarvis Stringer.’

Ze speelden voor hem en Tina en de kinderen tot ze niet meer konden. Daarna was het te laat om naar huis te gaan en dus bleven ze slapen. Twee van hen gingen nooit meer naar huis, maar bleven er wonen. Mac had een vriendin en een baby met wie hij in Bayswater op een hotelkamer woonde die door de wijkraad van Westminster werd betaald. Ollie betrok de kamer van het Hoofd en Tom kreeg Vier.

‘Ik hoop dat ze betalen,’ zei Tina.

‘Tom heeft er een baantje bij,’ zei Jarvis. ‘Hij geeft dwarsfluitles.’

Tina haalde haar schouders op. ‘Dwarsfluitles? Dat kun je niet menen. Hoe moet ik de kinderen dan in slaap krijgen?’

Aangezien Jasper en Bienvida nooit vóór Tina naar bed gingen en in slaap vielen waar ze op dat moment waren, trok Jarvis zich weinig van dit protest aan. Tina zei dat soort dingen af en toe om te klinken als een normale moeder. Soms merkte ze op, maar ze was er nooit agressief bij, dat Abélard, de havik van Jed, op zijn stok in de fietsenschuur onafgebroken krijste zolang het licht was. Volgens hem hadden ze nu wel genoeg huurders.

Na het bekijken van een van de nieuwste metrosystemen ter wereld vroeg hij zich af of hij het zo zou kunnen regelen dat hij over Boedapest naar huis kon om daar een van de oudste te bekijken.

Het plan van Pearson om mensen ‘als pakjes door een pneumatische buis’ te sturen, wekte de spot op van Henry Mayhew, de journalist en socioloog. Mayhew had een boek in vier delen geschreven, London Labour and the London Poor, en hij had Dickens beïnvloed. Hij was tevens de oprichter van Punch.

‘Vaak moesten wij lachen,’ schreef hij, ‘om de ernst waarmee hij zijn project propageerde om Londen te omgorden met één lange tunnel, als een rioolbuis...’

Punch werkte de ironie nog verder uit: ‘Wij vernemen dat er al onderzoek is verricht en dat vele bewoners van panden langs de lijn zich bereid hebben verklaard hun kolenkelders aan de maatschappij ter beschikking te stellen. Aangenomen wordt dat veel kan worden bezuinigd door gebruik te maken van ruimtes, keukens en kolenkelders die al voorhanden zijn, waar de treinen doorheen kunnen rijden zonder al te veel overlast voor de eigenaars...’

Om hem aan te leggen moesten zij de bedding van drie rivieren omleiden en veel van de armen die in Fleet Valley woonden uit hun behuizing zetten. En dit werk werd uitgevoerd door mensen zonder ervaring. Niemand had het ooit eerder gedaan. In elk geval stuitten zij niet op wat de aanleggers van de Moskouse ondergrondse vele jaren later zouden tegenkomen; die ontmoetten drijfzand op hun weg.

De lijn van Farringdon naar Paddington werd op 9 januari 1863 geopend. Victoriaanse notabelen, onder wie de heer en mevrouw Gladstone, reden met de eerste trein mee. Op hun plaats van bestemming stond een fanfarekorps te spelen. ’s Avonds was er een groot diner voor 700 man, maar Pearson was er niet bij. Hij was zes maanden daarvoor gestorven.

De Metropolitan Company had hem een beloning aangeboden voor zijn inzet. Die weigerde hij, zeggende: ‘Ik ben de dienaar van de Corporation of London; zij zijn mijn opdrachtgevers en zij hebben recht op al mijn tijd en diensten. Mocht er enige vergoeding tegenover staan, dan behoort die hun toe.’

Tegenwoordig zegt niemand zulke dingen meer. Pearson was een moedig en liberaal mens, een van de eersten die tegen racisme was. Hij voerde een campagne tegen het verbod voor joden om in de Londense zakenwereld te werken of als beëdigd effectenmakelaar. Ook hielp hij eraan mee dat de regels uit de inscriptie op het Monument werden verwijderd waarin rooms-katholieken ervan werden beschuldigd de Grote Brand van Londen aangestoken te hebben.

Tom Murray had geen behoefte aan veel vriendinnen, hij wilde er maar één voor altijd, één met wie hij heel serieus kon zijn. Hij zag zichzelf als een man die verliefd werd, niet als een man die affaires had. Hij was geschokt toen hij er in zijn studententijd achter kwam dat minstens de helft van zijn jaargenoten geen liefde of andere emotionele ervaring kende. Hun gevoelsleven bestond eruit dat ze halfdronken meisjes oppikten in cafés en er de nacht mee doorbrachten, en ze dan misschien nog een keer of twee terugzagen of ook nooit meer.

Hij wilde een grote liefde en dacht die voor het leven gevonden te hebben toen hij achttien was. Diana studeerde muziek, net als hijzelf, ze was mooi, warm, liefdevol, een serieus mens. Maar haar ouders verhuisden naar de Verenigde Staten, zij stapte over naar een Amerikaanse universiteit en beantwoordde na een poosje zijn brieven niet meer. Lange tijd was er niemand anders in zijn leven omdat hij weigerde compromissen te sluiten. Toen had hij, vlak voor het ongeluk, een meisje ontmoet dat hem uiterlijk aan Diana deed denken. Ze was pianiste en hij ontmoette haar toen ze allebei deelnamen aan een concours voor jonge musici. Maar toen hij in het ziekenhuis lag, raakte hij haar kwijt. Ze kwam hem één keer opzoeken, deed verlegen, vaag en nietszeggend en schreef hem later dat het beter was als ze elkaar niet meer zagen.

Tijdens de maanden van herstel en de maanden waarin hij ontdekte dat hij een ander mens was geworden, een opvliegende, snel geïrriteerde, nerveuze hypochonder, dacht Tom aan seks en liefde als ver van hem af staande begrippen die niet voor hem waren weggelegd, dat het belachelijk was er zelfs maar aan te denken. Het was net of hij bij zichzelf had besloten dat hij al genoeg andere zorgen had. Maar toen hij eenmaal op de School woonde, zijn eigen plek en bezigheden had, begon hij weer aan zijn droomvrouw te denken en aan zijn oude idee over hoe ze zou moeten zijn en waarvan Diana de belichaming was geweest. Het gevoel dat zij zijn redster zou moeten zijn, iemand die hem zou redden en weer heel maken, kwam bij hem boven.

Hij kon niet leven zoals Jarvis, afstandelijk en met alleen losse contacten met anderen. Hij gruwde ervan dat hij zou moeten leven zoals Tina, met de ene minnaar na de andere en ogenschijnlijk niet eens selectief, of zoals Jed, die allang gescheiden leefde van zijn vrouw en kind en troost vond in het gezelschap van een vogel. Hem stond een huwelijk voor ogen, een levenslange verbintenis die met het verstrijken van de tijd steeds rijker zou worden. Het gezicht dat hem voor de geest kwam was dat van Diana, met haar zachte gelaatstrekken, ronde wangen, de kuiltjes bij haar mondhoeken, grote, donkerbruine ogen, de dichte bos zijdezacht kastanjebruin haar. Ze moest musicus zijn of van muziek houden. Ze moest díé eigenschap hebben zonder welke geen vrouw aan zijn hoge eisen kon voldoen: de gave te verzorgen, te koesteren, een zoete, liefdevolle moederlijkheid. Hij merkte dat hij haar zocht op straat en in de treinen die hem naar zijn muzikantenstandplaats brachten. Hij was eenzaam en verlangde naar iemand die misschien niet bestond.

Net als de meeste muzikale kinderen speelde Tom eerst blokfluit. Dat had hij in een uurtje of wat onder de knie en toen stapte hij over op gitaar. Zijn moeder had een gitaar waarop ze in haar jonge jaren, de jaren zestig, had gespeeld. Zijn ouders hadden geen piano, maar zijn grootmoeder had een kleine vleugel en hij leerde zichzelf erop spelen als hij haar ging bezoeken. Al snel speelde hij dwarsfluit.

Hij was een van die mensen die alle mogelijke instrumenten kunnen bespelen. Er wordt wel gezegd dat ze niet één instrument echt goed beheersen, maar dat ging niet op voor Tom, die een wonderkind leek te zullen worden op de dwarsfluit. Niemand wist goed waarom dit niet gebeurde, waarom hij goed bleef maar niet beter werd, waarom hij de auditie niet haalde om tot een jeugdorkest te worden toegelaten. Tom zei zelf dat het kwam omdat hij op school zo hard moest werken aan andere onderwerpen dan muziek en dat hij zich nooit helemaal aan de dwarsfluit kon wijden. Zijn grootmoeder zei tegen zijn ouders dat het kwam doordat hij zijn talent versnipperde. Hij had ontdekt dat hij een goede stem had en ging op zangles en hij bleef lonken naar de piano en naar een trompet die hij tussen zijn dwarsfluitlessen door had gekocht.

Tom was het enige kleinkind van zijn grootmoeder en op een dag, toen hij vijftien was en voornamelijk om de piano bij haar logeerde in Rickmansworth, vertelde ze hem dat ze hem tot haar erfgenaam zou maken.

‘Ik heb een testament gemaakt en jou alles nagelaten, Tom.’

Hij wist niet wat hij moest zeggen en zei dus: ‘Dankuwel.’

‘Ik stel geen voorwaarden, ik heb mijn testament al veranderd, maar ik zou wel graag willen dat je iets voor me deed. Nou ja, twee dingen eigenlijk. Ik wil graag dat je naar de universiteit gaat om muziek te studeren, maar ik denk dat je dat toch wel doet, en dat je ophoudt met al die andere instrumenten. Ik bedoel, geen piano meer spelen en ook niet op die trompet die je schijnt te hebben.’

‘Het doet me heus geen kwaad.’

‘Doe het dan voor mij, Tom, omdat ik het je vraag.’

Tom vond dat een belachelijke reden om iets te doen (of om iets na te laten), alleen omdat iemand die er niets vanaf wist het je vroeg. Maar hij zei dat hij het zou doen en bedacht bij zichzelf dat hij in elk geval niet meer op haar piano zou spelen. Hij hield niet op met trompet spelen of met zijn zanglessen. Niet meer op haar piano spelen had kunnen betekenen dat hij niet meer naar Rickmansworth ging, maar dat deed hij nog wel. Hij ging zelfs vaker. Het idee dat je aardig voor iemand was omdat ze je haar geld ging nalaten, was niet zo mooi, zei Tom vaak tegen zichzelf, maar toch was het wel de reden waarom hij zijn grootmoeder ging opzoeken.

Hij loog ook tegen haar. Niet alleen zei hij dat hij het zingen en trompet spelen eraan had gegeven, maar hij verzon ook dingen, bijvoorbeeld dat zijn school hem had voorgesteld mee te doen aan het concours van The Young Musician of the Year.

Dat hij werd toegelaten tot de Guildhall School of Music and Drama hoefde hij niet te liegen. Hij dacht dat aan het liegen nu misschien een einde was gekomen, omdat hij nu in snel tempo de weg zou afleggen naar succes, roem en rijkdom. Tom was heel goed op de Guildhall School, waar niemand hem vertelde dat hij moest ophouden met zingen, een nieuwtje dat hij triomfantelijk aan zijn grootmoeder doorgaf. Het ongeluk gebeurde aan het einde van een zondag die hij bij haar had doorgebracht.

Het ongeluk veranderde het leven van Tom.

Als hij terugging naar het huis van zijn ouders in Ealing of naar het Barbican, bracht zijn grootmoeder hem met de auto naar het tweeënhalve kilometer verderop gelegen station van Rickmansworth, dat aan de noordelijke lijn van de Metropolitan ligt. Soms, als het goed weer was, ging hij lopen. De avond van het ongeluk was het mooi weer en hij had kunnen lopen. En zijn grootmoeder had hem hoe dan ook kunnen brengen. Maar toen ze ’s middags in de tuin zaten, raakten ze aan de praat met een buurman die een motorfiets had en die daarmee om zeven uur naar de stad zou gaan. Tom had nog nooit achterop een motorfiets gezeten, maar buurman Andy had een extra helm. Om de een of andere ingewikkelde reden maakte hij die rit elke zondagavond. Tom was niet al te dol op de lange treinreis via Harrow, Northwick en Wembley naar Baker Street met al dat overstappen en wachten. Hij nam het aanbod van een lift aan.

Ze reden op een smalle, kronkelige weg om Batchworth Heath heen toen het gebeurde. Ze waren net anderhalve kilometer bij het huis van zijn grootmoeder vandaan. Andy haalde een containertruck in, een ding dat absoluut niet op de weg had horen te zijn, en botste op een Volvo-stationcar die van de andere kant kwam. Alles ging veel te snel, behalve Andy, die niet snel genoeg was. Tom werd weggeslingerd. Hij vloog door de lucht en sloeg met zijn hoofd tegen een boom, waarbij de helm zijn leven redde. Andy stierf op slag onder de wielen van de Volvo.

Tom lag zes maanden in het ziekenhuis, waardoor hij niet terug kon naar college. Hij had een been gebroken, een stuk of wat ribben, een sleutelbeen en zijn linkerhand op een paar plaatsen.

‘Goed dat je geen pianist bent,’ zei de orthopedisch chirurg.

De man dacht zeker dat je dwarsfluit alleen met je mond speelde.

Maar de verwondingen aan zijn hand of de rest van de zichtbare lichamelijke verwondingen maakten niet Toms tragiek uit. Dat kwam door wat er ín zijn hoofd was gebeurd. Of door wat hij dacht dat er in zijn hoofd was gebeurd, want de mensen in het ziekenhuis die het konden weten vertelden hem dat een scan van zijn hersenen geen afwijkingen vertoonde. Hij had geen schedelbasisfractuur. Hij had geen hersenletsel. Hoe kon hij hun uitleggen dat hij veranderd was? Die driftbuien om niets, die waren nieuw. Die prikkelbaarheid. De hoofdpijn. En vooral het verlies van zijn eerzucht, aspiraties en – onmetelijk veel erger – van zijn muziek, van zijn liefde voor en behoefte aan muziek.

Tom kon eindelijk naar huis, naar Ealing. De pink van zijn linkerhand zou voorgoed stijf blijven en hoewel hij die hand zogoed als normaal kon gebruiken, was hij niet meer in vorm als vroeger. Er werd voorgesteld er nog meer operaties aan te verrichten. Tom wist niet of hij dat wel wilde. Hij wist niet of hij nog dwarsfluit kon spelen en hij was bang om het te proberen. Zijn vader zei dat hij zich weer moest inschrijven voor college.

‘Dan laten ze me het hele tweede jaar overdoen,’ zei Tom. ‘Dat doen ze altijd.’

‘Dat weet je pas als je het probeert.’

‘Ik krijg geen beurs voor een extra jaar en ik geloof nooit dat jij dokt.’

Zijn vader verbood hem om zo tegen hem te praten en dus liep Tom weg en ging bij zijn grootmoeder in Rickmansworth wonen. Zijn grootmoeder zei dat als hij echt geen beurs zou krijgen, zij hem wel zou financieren, maar dat hij het eerst moest uitzoeken. Dat was toch een kwestie van één brief schrijven of één telefoontje. Daar was Tom het mee eens, maar toen hij probeerde de brief op te stellen, kreeg hij een van zijn hoofdpijnaanvallen.

Hij begon in het geheim dwarsfluit te spelen. Hij speelde alleen als zijn grootmoeder niet thuis was. Het was een grote dag voor hem toen hij ontdekte dat hij nog kon spelen, maar dat niet alleen: hij wilde het ook nog steeds. Desondanks bezorgden zijn tekortkomingen hem aanvallen van razernij. Als hij sterk genoeg was geweest, had hij zijn fluit gebroken, maar zijn linkerhand was te zwak om de nodige kracht aan te wenden. Omdat hij geld nodig had, ging hij in een broodjeszaak bij Baker Street werken. Kennissen van zijn grootmoeder hadden een dochtertje dat dwarsfluit wilde leren spelen en Tom gaf haar les. Haar ouders vonden het kennelijk niet erg dat hij geen diploma’s had en zijn studie niet had afgemaakt.

Na zijn werk stapte hij ’s middags meestal op de Metropolitan van Baker Street naar Rickmansworth, de Amersham-lijn. Maar soms ging hij liever naar Londen en zwierf daar rond, vooral als het warm weer was. Hij luisterde graag naar de straatmuzikanten bij Covent Garden.

Eén keer ging hij naar een Prom, een promenadeconcert in de Albert Hall. Om die tijd waren er nooit straatmuzikanten in het station van Baker Street en zag hij ze alleen op Leicester Square of bij Green Park. Ze speelden rock en dat was voor Tom een kakofonie zonder betekenis. Hij raakte aan de praat met een man die Mac heette en die hij tegenkwam toen hij in Regent’s Park naar Vivaldi luisterde; ze spraken af dat ze zouden proberen te spelen bij een van de tunnelknooppunten van Baker Street.

Mac had wel iets gezegd over zijn voorliefde voor blaasinstrumenten, maar hij had niet gezegd wat hij nou eigenlijk bespeelde. Tom schrok zich een ongeluk toen hij de doedelzak zag. Hij had Ollie meegebracht. Ollie kon net een beetje uit de voeten met de viool. Tom hield zich voor dat een armoedzaaier niet kieskeurig kon zijn en dat, als hij ertegenop zag om in dit gezelschap fluit te spelen, hij altijd nog kon zingen. Het gaf hem veel voldoening toen hij ontdekte dat zijn zingen in de smaak viel.

Hij, Ollie en Mac waren een goed team en ze speelden die hele winter en herfst op verschillende metrostations, tot Mac wegging omdat hij ergens in het noorden een huis had gevonden en ze Peter erbij namen. Ze hadden Peter ontmoet op de Cambridge School, waar ze allemaal woonden. Hij was zijn baan kwijtgeraakt omdat de club waar hij piano speelde moest sluiten, en hoewel hij had gesolliciteerd naar een ander baantje als telefonist in een tehuis liep hij nu even met zijn ziel onder zijn arm. Peter kon een heleboel instrumenten bespelen, maar niet één echt goed.

Toen Tom zijn grootmoeder vertelde dat hij ergens anders ging wonen en hij bekende – omdat hij sinds het ongeluk ook niet meer loog en het geduld niet had om smoesjes te verzinnen – dat hij straatmuzikant was geweest op stations, zei ze dat ze dat afschuwelijk vond en erg in hem was teleurgesteld.

‘Ik ben ziek geweest,’ zei hij. ‘Ik word nooit meer de oude, begrijpt u dat dan niet?’

‘Niemand wordt ooit nog weer de oude,’ zei ze. ‘Een mens verandert voortdurend. Sommige mensen veranderen ten goede. Jij bent niet ziek, dat beeld je je alleen maar in.’

‘Hoor eens, ik zal nooit een dwarsfluitsolist worden. Met mijn linkerhand komt het nooit meer goed. Ik moet toch geld hebben?’

‘Je moet tegenwoordig eerst diploma’s hebben voor je geld kunt verdienen. Tom, ik vraag het je nog één keer, ik smeek het je, voor het te laat is. Laten we nou vanavond nog samen naar de Guildhall School schrijven. Als je niet in aanmerking komt voor een beurs dan betaal ik.’

‘Ze nemen me heus niet terug.’

‘Dan proberen we het bij andere scholen. Dan melden we je aan bij alle conservatoria en hogescholen in het hele land.’

‘Hoor nou, ik ga heus nog wel eens terug. Ik ben nog jong, ik kan terug wanneer ik wil. Ik weet heus wel dat ik terug moet, ik moet diploma’s hebben. Maar eerst moet ik geld hebben.’

De volgende dag ging hij weg. Ze deed heel koeltjes tegen hem. Op het station, waar ze hem naartoe had gereden, hoewel hij de laatste tijd altijd liep, weigerde ze hem een zoen te geven.

‘Ga nou maar. Ga jij nou maar gauw je ondergang tegemoet.’

Zijn hand was bijna weer goed. Hij zou zich nog wel eens laten opereren, dacht hij, en dan zou hij zich laten inschrijven aan een universiteit met een muziekopleiding. Maar hij was nog erg jong, hij was nog geen drieëntwintig. Als je alle tijd van de wereld had, kon er best een jaartje af om wat geld te verdienen.

Ze gingen overal heen waar ze wilden en speelden waar ze zin hadden. Ze vonden Tottenham Court Road de beste stek, op de Central Line. Tom wist niet dat je op dat station je stek van tevoren moest boeken en je naam of de naam van je groep op een lijst moest zetten onder het bord Niet Roken. Er kwamen hier veel Schotten langs met de Noordlijn van King’s Cross en ze gaven hun Schotse concert in de tunnel toen er een heavy-metalgroep aankwam en zei dat ze op moesten krassen.

De spoorwegpolitie en stationsemployés zeiden dat ook altijd, maar ze hadden het nog niet eerder van collega-straatmuzikanten meegemaakt. De drummer haalde uit naar Tom en schampte met zijn vuist langs zijn kaak en Tom moest door Ollie in bedwang worden gehouden, anders had hij teruggeslagen. Op dat punt drong het tot hen door dat ze zo alleen maar de spoorwegautoriteiten in de kaart speelden en hun een reële grond gaven om hun regeltjes op te leggen.

Het maakte Tom ook nog iets anders duidelijk: dat muziek maken op straat in tegenstelling tot wat zijn grootmoeder en een heleboel anderen schenen te denken geen verkapte vorm van bedelarij was, maar een echte muzikale broodwinning, waarvoor je moest boeken en iets moest regelen net alsof je een concert gaf in een concertzaal. Zijn muziek was anders dan het lawaai dat werd geproduceerd door de herriemakers en snarenplukkers die dat pop of country noemden, hij maakte serieuze muziek.

Sinds die dag was hij een overtuigd straatmuzikant. Hij was beroepsmusicus en de tunnels van de Ondergrondse waren zijn gehoorzaal.