12
Later, toen Jasper het aan Bienvida vertelde, zei hij dat hij dacht dat hij dood was. Hij dacht dat hij dood was en dat de beer een van de wezens was die de plaats bevolkten waar je heen ging als je dood was. Hij had haar soms verhalen verteld over een leven na de dood en een hiernamaals bevolkt met beren en wolven en pterodactylen.
Op dat moment dacht hij niet veel. Hij was een en al gevoel, angst, verbazing, opluchting en nog meer angst. In de armen van de beer was hij eerst doodsbang en dat werd er niet beter op toen hij het grijnzende gezicht achter de open bek zag. De beer zette hem neer en zijn eerste reactie was om hard weg te lopen, de trap op en Notting Hill Gate in. Hij was bang voor ambtelijke vergelding, bang dat een man in uniform hem zou grijpen. Een loopjongen in de Victoriaanse tijd die probeerde het nephuis aan Leinster Gardens binnen te dringen, zou bang zijn geweest dat ze hem aan zijn oor trokken. Jasper was bang dat ze hem bij zijn schouders grepen en op een holletje voor zich uit dreven. Naar een kantoortje, een politiebureau, naar een rechtbank met een rechter.
Hij werd wel gegrepen, maar niet door een man in uniform. Door een gewone toeschouwer. Of dat leek zo. Een man die bij de beer hoorde, die iets tegen de beer had gezegd toen Jasper nog in de lucht hing, pakte hem bij zijn arm met een klemmende greep. Jasper kronkelde. De man bleef hem vasthouden. Hij zei tegen Jasper: ‘Ik wil met je praten.’ Die woorden klonken Jasper niet vreemd in de oren. Zo praatte een bepaald soort volwassenen. Het was hem niet ontgaan dat grote mensen weliswaar een zekere terughoudendheid aan de dag leggen om elkaar slecht gedrag te verwijten, maar dat die beheersing hen niet hindert als kinderen een fout maken. Je hoefde geen vader of moeder of onderwijzer van een kind te zijn om het op zijn kop te geven. Hij nam aan dat de grote man met de doordringende ogen en de baard en zijn haar in een staart hem op zijn kop wou geven, hem zou vragen of hij dood wou, of hij wel goed begreep welke gevaren er aan het bobben kleefden, en hem dan zou overleveren aan hetzij een spoorwegbeambte, hetzij aan een van de politiemannen die feitelijk in dienst waren bij de Ondergrondse.
‘Laat me los.’
Een vrouw in de toegestroomde menigte, die haar belangstelling al liet verflauwen nu hij niet dood of gewond was of oog in oog stond met een gruwelijke vergelding, zei: ‘Hij moet het maar eens flink voelen.’
Achter haar werd er gemord, en iemand anders zei niet te weten waar het naartoe moest. De man die hem vasthield zei tegen Jasper: ‘Je kunt toch minstens dankjewel zeggen tegen Bruin.’
Er lachte iemand. Jasper zei: ‘Nou goed, dankje. Mag ik nou weg?’
De man liet zijn greep niet verslappen. Hij droeg een ring aan één van zijn vingers en die drong zich in het vlees van Jaspers bovenarm. Ze stonden daar met hun drieën alsof ze op de volgende trein wachtten. De menigte was zich aan het verspreiden via de uitgangen en er kwamen nieuwe mensen binnen.
‘Ik zei dat ik met je wilde praten.’
‘Je doet me pijn,’ zei Jasper.
‘Dat zal wel, maar als ik je loslaat ga je ervandoor en we moeten praten. Ik ga je niet op je kop geven voor wat je gedaan hebt, als je daar soms bang voor bent.’
‘Ik ben niet bang.’ Dat pikte Jasper niet. ‘Ik wil alleen geen politie erbij.’
‘Ik ook niet,’ zei de grote man, en er was iets waarom hij moest lachen. ‘Ik ook niet, voor geen prijs. Volgens mij hebben jij en ik veel gemeen. We zijn uit hetzelfde hout gesneden.’
‘Zes handen op één buik,’ zei de beer.
Er reed een trein binnen. Hij liep leeg en weer vol. De grote man zei dat hij moest kijken hoe hij onder de stalen balk door reed.
‘Je had het gehaald,’ zei hij. ‘Je liep helemaal geen gevaar. Hij léék alleen maar te laag. Je had nog dik een halve meter boven je gehad.’
Jasper, die weer wat zelfvertrouwen had gekregen, keek naar de vertrekkende trein en was niet overtuigd. ‘U bent niet boven geweest. Hoe kunt u dat nou weten?’
Deze keer lachte de grote man zelfs hardop. ‘Kom,’ zei hij, ‘ga mee.’
De harde hand verslapte toen ze de roltrappen opgingen. Bovenaan werd hij helemaal weggehaald. Jasper, die eerst had geworsteld om weg te komen, wilde dat nu niet meer. Kind in een wereld die kinderen misbruikte, wist hij maar al te goed hoe erover gedacht werd als men een man iemand van zijn leeftijd in bedwang zag houden. De grote man moest dat ook weten en daarom had hij hem losgelaten. Dit gaf Jasper een gevoel van macht. Hij ging een beetje stoer lopen toen ze van de roltrap de kaartjeshal inliepen. In de stationshal, waar de trappen naar de noordkant van Notting Hill Gate leiden en de bedelaars zich verzamelen, ging de beer bij Heren binnen en kwam er weer uit als een man, met een sjaal om die zijn kin bedekte, een hoed op die zijn gezicht overschaduwde en een plastic tas vol berenvacht.
Ze namen Jasper mee naar de pizzatent. Hij was vergeten dat hij honger had, maar nu kreeg hij weer honger als een paard. De beer die geen beer meer was ging in de rij staan om hun eten te halen en Jasper ging met de grote man aan een tafel in de hoek zitten. Het was erg warm vergeleken met buiten en Jasper trok zijn jack uit en legde het op de stoel naast de zijne. De grote man had een zwarte baard en snor waartussen zijn lippen smal en rood waren. De ring aan zijn vinger bestond uit twee kleuren goud. Hij had een zwarte spijkerbroek aan en een geel met zwart gestreept T-shirt, net de rug van een wesp, met daaroverheen een ver openhangende zwarte overjas die bijna tot de grond reikte.
Terwijl ze op hun eten zaten te wachten, zei hij: ‘Ik heet Axel Jonas. Hoe heet jij?’
‘Jasper.’ Hij aarzelde even voor hij zijn achternaam zei. Hij wist namelijk niet altijd precies hoe die was. Het was altijd Elphick geweest, maar de laatste tijd noemden ze hem Darne, omdat zijn moeder die naam gebruikte. Jasper dacht even aan Brian in het Transport Museum, aan het zakgeld en aan hoe aardig hij altijd was en zei: ‘Jasper Elphick.’
‘Zeg maar Axel. De beer heet Ivan. Hij heeft wel een achternaam, maar ook zo zijn redenen om die geheim te houden.’
‘Waarom verkleedt-ie zich als een beer?’
‘Voor zijn plezier,’ zei Axel, ‘en voor dat van mij.’
Jasper vond zijn stem erg kil toen hij dat zei. Het deed hem denken aan de toon van een ondervrager in een spionagefilm. Maar hij was absoluut niet bang. De pizzatent was halfvol, overal zaten mensen en het was klaarlichte dag, een heldere, koude, pittige herfstdag.
Er was niets om bang voor te zijn.
Ivan kwam terug met een volgeladen blad. Hij had nog steeds zijn hoed op en zijn sjaal om. Jasper zag tot zijn verrassing dat hij precies hetzelfde eten en drinken voor alle drie had gehaald. Hij kon zich niet herinneren dat dit ooit eerder was gebeurd als volwassenen hem mee uit eten namen. Ze wilden bijvoorbeeld altijd bier of wijn en salades en koffie en dat soort oneetbare en ondrinkbare zaken. Hij en Ivan en Axel kregen alle drie een pizza met ham en champignons en alle drie een blikje Pepsi-Cola en alle pizza’s waren even groot.
Tot nu toe had Ivan nog geen woord gezegd, behalve dat ze drie handen op één buik waren. Om te kunnen eten deed hij zijn sjaal los en duwde hij zijn hoed achterover. Hij was niet alleen de lelijkste persoon die Jasper ooit gezien had maar ook de raarste. Hij had eigenlijk helemaal geen mensengezicht, het leek wel geen normale menselijke trekken en verhoudingen te hebben. De ogen waren klein, diep in het vlees weggezonken en heel ver uit elkaar liggend. De merkwaardige neus was helemaal recht tot aan de punt, die zich verbreedde tot een soort plateau. Het stuk tussen zijn neus en mond was bijna twee keer zo lang als bij de meeste mensen en in tweeën gedeeld door een smal, wit, verticaal litteken. Het leek net alsof er een barst had gelopen van zijn neus tot zijn lip en alsof iemand die opening keurig had dichtgenaaid. Jasper had nog nooit eerder zoiets gezien. Het zwarte haar van Axel werd met een elastiekje bij elkaar gehouden, maar dat van Ivan, dat onder de rand van zijn hoed uitpiekte, hing los en krulde, weerbarstig en bruin, bijna net zoals de berenvacht.
Al die details nam Jasper zorgvuldig in zich op om de hele scène later des te beter aan Bienvida te kunnen vertellen. Hij was tot de conclusie gekomen dat er een verzoek tot hem gericht ging worden. Als ze niet van plan waren hem iets te verwijten, dan wilden ze iets van hem en Jasper, doorgewinterd kind van de straat, een alwetende onschuld die de scenario’s kende van seksuele avonturen en geweld en theater, wist alles en wist toch niets. Hij nam aan dat Axel en Ivan hem mee naar huis wilden nemen om iets met hem te doen. Misschien om zoiets te doen als hij Daniël Korn min of meer met Tina had zien doen. Of om foto’s van hem te nemen zonder zijn kleren aan. Jasper wist dit ook vaag ergens. Maar de pizzatent zat vol met mensen en hij kon heel hard lopen. Maar hij wou wel eerst zijn pizza opeten.
Axel liet hem eten. Hij wachtte tot hij de zijne half op had en hij en Ivan die van hen en toen vroeg hij: ‘Heb je dat al veel vaker gedaan? Boven op metrotreinen gereden?’
‘Een paar keer,’ zei Jasper voorzichtig.
‘Waar allemaal?’
‘Hoezo, waar?’
Axel gaf geen antwoord. Hij zei: ‘Er zijn heel wat oude stations in de ondergrondse, hè? Stations die niet meer gebruikt worden.’
‘Spookstations,’ zei Jasper, en at de tweede helft van zijn pizza op.
‘Noemen ze die zo? Heb je ze gezien?’
‘Je kunt er een paar zien op het lange stuk tussen Baker Street en Finchley Road. Op de Metropolitan. Ze hadden vroeger namen, maar ik weet niet hoe ze heetten.’
‘Maar je hebt ze wel gezien? Heb je ze van het dak van de trein af gezien?’
Dat had Jasper niet. Je kon die sombere, verlaten perrons heel goed zien vanuit de wagon, maar hij besloot dit Axel niet te vertellen. Hij zei zuinig: ‘Ja.’
‘Kun jij me vertellen of het mogelijk is om bij die stations te komen? En als je erbij kunt komen, kun je dan vandaar uit naar de straat komen?’
Hij praatte als een schoolmeester. Dit was iets nieuws. Daarvoor had hij als een gewoon mens gepraat, als een van de vrienden van Tina, maar nu praatte hij als de man bij wie Jasper vorig jaar in de klas had gezeten en wiens ijskoude, autoritaire gedrag voor een deel de aanleiding was geweest tot zijn gespijbel.
‘Weet ik niet,’ zei hij.
‘Oké. Gaat de trein langzamer rijden als hij voorbij die stations komt?’
‘Hij rijdt heel snel tot helemaal bij Finchley Road. Hij rijdt op topsnelheid.’ Nu hij zijn leugen had verteld, had Jasper geen zin om iets van de prestatie van die onware opschepperij af te doen. ‘Waar moet je dat voor weten?’
Het was onmiddellijk duidelijk dat Axel hem dit niet ging vertellen. Zijn gezicht werd gesloten. Het werd dood. Jasper had niet veel op met die uitdrukkingsloosheid, met die afwerende blik. Hij wendde zijn blik naar Ivan en Ivan zei met die gekke, pieperige stem van hem heel intens, heel indringend: ‘Hij bedoelt of je naar boven kunt klimmen en zeg maar de straat op kunt komen door een mangat of zoiets.’
Jasper zei nog een keer: ‘Weet ik niet.’
‘Of kun je vanuit de trein op een van die – hoe zeg je dat ook weer? – op een van die spookstations komen en er weer weg komen met een andere trein?’
‘Dat zeg ik toch,’ zei Jasper. ‘Ze stoppen niet.’
Hij begon een beetje van zijn stuk te raken. Hier en daar uit intellectuele inspanningen zoals televisie en stripboeken opgedane herinneringen vertelden hem wat hij kon doen. Weigeren nog iets te zeggen als hij niet nog een pizza kreeg. Betaling eisen in een andere vorm. Zijn keel verdroogde toen hij daaraan dacht en zijn eetlust verdween. In deze toestand, waarin de moed hem in de schoenen zonk, kreeg hij ineens een idee, een manier om weg te komen.
Hij hoefde er alleen maar een simpele opmerking voor te maken. Hij maakte die en lette goed op hen.
‘Jarvis weet dat allemaal.’
Axel vroeg bijtend: ‘Wie is Jarvis?’
‘Gewoon een man,’ zei Jasper, op zijn hoede. Hij wou geen pizza meer. Zijn trek was weg. ‘Mag ik nou weg?’
‘Wacht even.’
Axel ontdooide op een vreemde, verontrustende manier. Zijn gezicht kwam weer tot leven en hij lachte. Zijn gebit was wit, schoon en regelmatig. Jasper dacht eraan hoe hij Bienvida zou vertellen over hem, over zijn zwarte baard en rode mond en witte tanden en over zijn haar-in-een-strik. Natuurlijk droegen heel veel mannen hun haar in een staart, maar dan was het vaak dun of ze waren kaal. Het haar van Axel leek op dat van een man in een kostuum uit 1700 die hij met Brian bij Madame Tussaud had gezien, dik en donker en glanzend als het verenpak van een merel. Het zou Jasper niet verbaasd hebben als de twee tanden opzij van Axels voortanden gepunt waren geweest als die van Dracula. Misschien zou hij tegen Bienvida zeggen dat het zo was.
‘Wie is Jarvis, Jasper?’
Diep inademend zei Jasper: ‘Ik heb geen geld om naar huis te gaan.’
‘Kun je niet lopen?’
‘Niet naar West Hampstead.’
‘Aha,’ zei Axel. ‘Dus je woont in West Hampstead. En woont die Jarvis daar ook?’
Jasper zweeg. Ineens was het tafereel in de pizzatent iets van de televisie geworden. Hij begreep hoe dom het van hem was geweest om die twee ervan te verdenken dat ze iets met hem wilden doen wat hij mannen half en half met vrouwen had zien doen. Als hij het woord had gekend zou hij gezegd hebben dat hij naïef was geweest. Dit was misdaad, dit was iets slechts, iets groots.
‘Wie is Jarvis? Woont hij bij jou?’
‘Zou kunnen,’ zei Jasper. Dat had hij ook op de televisie gehoord.
‘Het is de vriend van je moeder.’
Dat was Ivan, overtuigend gesproken. Jasper was verontwaardigd, een reactie die we vertonen bij volslagen onbegrip.
‘Niet waar!’
‘Laat maar zitten. Hoezo weet hij dat allemaal?’
‘Hij weet veel van de metro. Hij heeft boeken geschreven.’
Jasper dacht koortsachtig na, vol plannen, en liet wat informatie vallen die hij zinloos vond, alleen om tijd te rekken. ‘Het is een neef van ons.’
‘Ik zou graag met hem praten. Waar woon je in West Hampstead?’
Jaspers plan om eerst geld te vragen voor hij inlichtingen verstrekte was amper van de grond gekomen. Hij durfde niet. Zelfs te midden van de klanten in de pizzatent durfde hij niet. Hij greep naar zijn jack dat op de grond was gevallen. Het was smerig door het dak van de metrotrein. Hij trok het aan en zei dat hij het koud had. Axel Jonas keek naar hem.
‘Rare manier om dankjewel te zeggen heb jij,’ zei Ivan.
‘Jij zei zelf dat ik geen gevaar liep,’ zei Jasper triomfantelijk. ‘Je zei dat er nog een boel ruimte was, je hebt me helemaal niet gered of zo.’
Zijn ogen flitsten heen en weer van de een naar de ander, toen sprong hij op en ging ervandoor. Hij ging ervandoor als de wind, de pizzatent uit, om de mensen op het trottoir heen zigzaggend, onder armen door duikend, met grote sprongen de straat over, met voorbijzien van stoplichten en verkeer, de trap af langs de sjofele, languit liggende bedelaars en de ondergrondse passage in.
Ze zouden hem achternakomen. Om de een of andere reden moesten ze Jarvis hebben, om wat Jarvis wist. Maar hij had een goede voorsprong en hij kende de metro door en door. Dat hij geen geld had was een nadeel, maar voor hem ook weer niet zo erg. Hij kroop gewoon onder de controlehekken door. Hij dook omlaag op het punt waar de gezagsgetrouwen een kaartje in de gleuf staken en dan tussen de dichte, met leer beklede kaken door.
Links of rechts? Rechtsaf was de Circle Line waarmee hij gekomen was. Ze zouden ervan uitgaan dat hij die kant op ging. Voor de snelheid maakte het niet uit of hij de Circle pakte naar Baker Street en de Jubilee naar West Hampstead of de Central naar Bond Street en dan de Jubilee. Maar ze verwachtten dat hij de Circle zou pakken. Hij rende de twee roltrappen af die diep de tunnels in gingen voor de Central Line. Op deze lijn liepen er meer treinen, was er meer service. Als ze het perron opkwamen, kon hij nergens heen. Hij liep zover mogelijk naar beneden en zorgde ervoor dat er mensen tussen hem en de ingang in bleven, misschien een man of vijftig. Hij was amper bij het einde van het perron toen er een trein vanuit Liverpool Street binnenreed. Als zij instapten en erdoorheen liepen, was hij weerloos. Misschien kon hij beter bij Queensway uitstappen om ze om de tuin te leiden. Maar dat kon fout lopen als zij er ook uitstapten, want Queensway had geen roltrappen, alleen liften. Hij dacht eraan hoe hij met hen in de lift opgesloten zou zitten.
Als ze in de trein zaten. Voorzover hij wist zaten ze niet in de trein. Hij stapte overdreven omzichtig uit bij Bond Street en voelde zich als een getekende. Een kind is getekend, een kind is opvallend, het kan zijn jeugd, zijn sierlijkheid en zijn kleine gestalte niet vermommen. Jasper voelde zich klein, hij voelde zich als een dier. Zijn hart klopte snel. Hij kon niet rustig lopen, hij moest rennen. De aan Bond Street eigen wind was er, kwam hem op de trap tegemoet en gierde de roltrap af.
Ze kwamen niet achter hem aan. Hij wachtte op de Jubilee-trein die uit Green Park kwam en dacht: kunnen ze voor mij in Green Park gekomen zijn, kunnen ze in die trein zitten en me opwachten? Maar dat was onmogelijk. Dat kon helemaal niet. Misschien met een taxi zondagsmorgens heel vroeg, maar niet met de Londense Ondergrondse, op geen enkel tijdstip, niet door de Circle te pakken, terug naar Gloucester Road en dan de Piccadilly naar Green Park, wat de enige manier was.
Hij ging de trein in met grote omzichtigheid. In zijn verbeelding zag hij een film, half realistisch, half surrealistisch, waarin de voortvluchtige, eindelijk veilig en genietend van de opluchting, in de klaarstaande limousine stapt om daar zijn twee vijanden te vinden, voor hem zittend, breed lachend.
Er zaten maar twee mensen in de wagon, een zwarte man en een blanke vrouw, allebei even vermoeid en aangeslagen. Een dringende menigte kwam achter Jasper aan naar binnen. Hij dacht: nu zit ik goed, het is in orde. Wat hadden ze trouwens kunnen doen? Niets. Ze zouden niets gedaan hebben.
Toen hij in West Hampstead was, overwoog hij om via een omtrekkende route naar huis te gaan. Het was trouwens toch te vroeg om al naar huis te gaan, het was nog geen drie uur. Hij kon via West Hampstead Mews gaan in plaats van door de straat waaraan de school lag of over de brug. Jasper had het idee dat hij moest zien te voorkomen dat hij ze naar het huis van Jarvis, naar de School leidde.
Maar ze kwamen niet achter hem aan. Hij stapte uit de trein, op dat vreselijk open perron, en verstopte zich achter een van de vrijstaande aanplakzuilen met een kaart van de metro en bioscoopreclames. Er stapten veel mensen uit, maar Axel Jonas en Ivan-zonder-achternaam waren er niet bij. Ze konden natuurlijk best met de volgende trein komen. Jasper ging de trap op. Hij had geen kaartje om af te geven en geen geld en de kaartjescontroleur stond bij het hek. Maar ook een hele rij mensen. Jasper ging ook in de rij staan en tot zijn opluchting sloten er meer mensen achter hem aan. Hij hoopte vurig dat een van de passagiers vóór hem woorden zou krijgen met de controleur en zo zijn aandacht zou afleiden. Het geluk was nog steeds met hem, want de vrouw voor hem haalde een verlopen reispas tevoorschijn. De controleur bekeek die aandachtig, Jasper sprong opzij, langs de man voor hem, onder de arm van de vrouw door en zette het op een lopen. Geschreeuw van: ‘Kom terug!’ klonk hem achterna.
Hij verstopte zich in de winkel van de Indiër. Ze zouden de achtervolging niet langer dan twee seconden volhouden. De controleur kon zijn post niet verlaten. Jasper bekeek een plank met meelprodukten en een plank met kattenvoer. Hij rook de chocola die op de toonbank lag bij de kassa en het water liep hem in de mond. De Indiër keek naar hem met haat in zijn ogen, belust op wraak op een van zijn hoofdverdachten van winkeldiefstal tegen wie hij niets kon bewijzen.
Jasper slenterde naar buiten. Er kwamen nog meer mensen uit het station. Ze konden uit de trein uit Stanmore of uit die uit Embankment gestapt zijn. Dat wist je niet. Axel Jonas en Ivan-zonder-achternaam waren er niet bij. Maar stel dat hij ze was misgelopen? Stel dat ze uit een trein waren gestapt waarvan hij niets wist terwijl hij bij de Indiër in de winkel was? Jasper was er bijna zeker van dat het niet zo was, dat er geen trein tussendoor was geweest. Maar hij ervoer misschien voor het eerst van zijn leven dat gevoel van onberedeneerd onbehagen als we weten dat iets niet gebeurd kan zijn: we zijn er voor negenennegentig procent zeker van dat het niet gebeurd kan zijn, het is tegen alle rede, natuur en waarschijnlijkheid, en toch zijn we angstig, benauwd en sidderen we voor dat ene procent.
Jasper sloeg de Blackburn Road in en liep de brug op. Vandaar af kon hij uitstekend de beide perrons in vogelvlucht overzien. Er kwam een trein aan uit Kilburn en vrijwel meteen ook een uit Finchley Road. Ze waren niet bij de passagiers die uitstapten, maar Jasper was nog steeds op zijn hoede. Hij liep de brug af en door het smalle bakstenen steegje en begon een omslachtige route af te leggen naar huis via Priory Road en Compayne Gardens.
Hij wist niet bewust, in woorden of beelden, dat het huis van zijn grootmoeder een toevluchtsoord voor hem was, maar het was wel zo. Zijn lichaam wist het en zijn instincten, die kant van het dier in hem dat wordt teruggetrokken naar zijn leger of naar zijn hol. Bewust wist Jasper alleen maar dat hij er veilig zou zijn en iets te eten zou krijgen.
Toen Jed naar Kent ging om de valkenierscursus te volgen, was hem niet verteld dat de havik de hele dag zou krijsen. Het dier hield alleen op als het eten kreeg. ’s Nachts zweeg het, als hij met Vangnet op stap was. Het zweeg als het aan zijn riempjes op zijn pols zat en hij ermee ging wandelen op de Heath of, wat één keer gebeurd was, als hij het in de trein meenam naar buiten, tot voorbij Barnet. Als hij weer op zijn stok zat, zonder eten omdat hij, als hij wel eten kreeg, niet zou willen vliegen of jagen, begon het krijsen weer opnieuw.
Dat zijn medebewoners er last van zouden kunnen hebben, hinderde Jed niet. Hij had de innerlijke overtuiging dat zij het niet zo hoorden als hij. Vroeger, vijftien jaar geleden, was hij een brave huisvader geweest, getrouwd en met een kindje. Het nachtelijke gehuil van het kind was vreselijk geweest voor hem. Hij was nooit in staat geweest om haar maar te laten huilen, maar had haar opgepakt, met haar rondgelopen en een flesje gegeven, tegen het advies, tegen de woede van zijn vrouw in. Het gehuil sneed hem door de ziel. Maar hij wist dat anderen, iedereen behalve hij en zijn vrouw, onaangedaan bleven door dat geluid. Eén gruwelijke nacht vol gehuil had zijn moeder bij hen gelogeerd. Ze sliep erdoorheen, ze had niets gehoord. ’s Morgens was ze heel opgewekt, vrolijk, stomverbaasd dat haar kleinkind die nacht niet vredig doorgeslapen had.
Hij was er zeker van dat het met de anderen ook zo was. Ze hoorden het niet. Hij alleen hoorde het. Als hij om vijf uur van zijn werk thuiskwam, wapende hij zich als hij het huis naderde, dan bad hij dat het stil zou zijn, dat de havik het eindelijk begrepen had, zich erin geschikt had, erin berust had. Maar het was nooit stil. Al van veraf hoorde hij het schrille gekrijs, als het suizen van de wind. Hij dacht aan die uitdrukking van hem, onder deze omstandigheden belachelijk, melodramatisch en eigenlijk inhoudsloos: het snijdt me door de ziel.
Wat at hij gulzig! Hij had het gevoel dat hij hem liet verhongeren, dat hij hem dat ene ontzegde dat het leven draaglijk voor hem maakte. Als hij het huis weer inging, begon het krijsen een paar minuten later alweer. Jed zat op zijn kamer, de Zesde, met zijn stinkende jack aan, waarvan zakken en voering doortrokken waren van vleesnat, bloed, op de stinkende kamer waar geen koelkast stond en de gele, wat slijmerige eendagskuikens in hun kom lagen te rotten, en hij dacht eraan hoeveel hij van de havik hield. Abélard. Hij hield nu van niemand meer, maar wel van Abélard. Hij liet het wezen dat hij liefhad verhongeren en onderwierp het aan een langdurige kwelling.
In de schuur in de tuin bleef het zijn constante doordringende gekrijs uitstoten.
In de Tussenklas typte Jarvis de laatste regels van de eerste helft van zijn geschiedenis van de Londense Ondergrondse. Hij kon er nu bij weg en zou over drie maanden terugkomen. Over twee weken zou hij naar Rusland gaan. Het was niet de beste tijd van het jaar om naar Rusland te gaan, want de winter was begonnen. Maar Jarvis was op zijn speurtochten naar metrosystemen in Washington geweest in augustus en in Helsinki in januari, en hij liet zich niet afschrikken door het vooruitzicht van sneeuw en lage temperaturen.
Onder andere verheugde hij zich erop het station Poesjkinskaja in Moskou te zien, waar in de diep gelegen stationshal kroonluchters aan het plafond hangen. Er was maar één ding waar hij over in zat, en achter zijn schrijfmachine in de Tussenklas, met het vage trillen van de vloer onder zijn voeten als er een trein voorbijreed, zat hij zich op te vreten van angst dat hem de toegang zou worden geweigerd tot de bouwwerkzaamheden aan de nieuwe Ondergrondse in Omsk. Die moest hij zien. Nu had hij nog geen enkele aanwijzing dat er inderdaad zo’n systeem werd aangelegd in Omsk. Het kon best maar een gerucht zijn dat zijn vriend bij Intourist niet kon – of niet wilde – bevestigen of ontkennen. Hij moest er op z’n minst heen kunnen om erachter te komen.
Bienvida kwam thuis uit school en liep door de achterdeur naar binnen. Abélard krijste. Ze wist dat Jed er was, want ze rook zijn sigaret. Door het raam had ze Jarvis in de Tussenklas zien zitten. Maar ze voelde zich alleen, ze voelde de lege ruimtes in het huis en het gevoel dat het niet uitmaakte of zij er wel of niet was dat die ruimtes uitstraalden.
Bienvida kleedde zich om. Ze trok een jurk aan. Iedereen op school liep in spijkerbroek of joggingpak en Tina had gezegd dat ze zich een buitenbeentje zou voelen als zij in een rok liep, en dus had Bienvida een spijkerbroek aan. Maar ze hield van jurken, ze voelde zich er lekkerder in, en de jurk die ze nu aanhad, een groen met blauw ruitje met een wit kraagje, was voor haar gekocht bij Marks en Spencer toen ze was gaan winkelen in Oxford Street met haar grootmoeder en tante Daphne. Ze trok haar schooljas erover aan en nam een roze plastic schoudertas mee die ze voor haar verjaardag van Jasper had gekregen en die hij had gestolen in een warenhuis in het winkelcentrum Brent Cross. Ze ging naar haar grootmoeder.
Het eerste wat ze zei toen ze daar was, was dat Tina thuis stond te strijken. Dat was een verzinsel dat ze had uitgewerkt onderweg naar Huize ‘De Seringen’, nadat ze ‘thee drinken met twee dames’ had laten varen als een al te ongeloofwaardig verhaal voor iemand die haar moeder kende. Ze was blij dat ze Jasper zag. Toen Cecilia boterhammen voor hen ging smeren, zei Jasper: ‘Zal ik je vertellen wat er vandaag met me gebeurd is?’
‘Nou, goed dan.’
‘Het is heel eng.’
‘Soms vind ik enge dingen heel leuk.’
‘Ik dacht dat ik dood was,’ zei Jasper.
‘Maar dat was dus niet zo.’
Hij vertelde over het bobben en de beer die een man bleek te zijn en die Ivan-zonder-achternaam werd en over Axel Jonas. De kinderen hadden allebei de filmversie van Het Spook van de Opera gezien en Jasper zei dat het gezicht van het spook er vast zo had uitgezien toen hij zijn masker afzette voor het meisje: zoals dat van Ivan. Hij zei dat Axel Jonas een vampier was met van die rare tandjes.
‘Wat is een vampier?’
‘Net Dracula.’
‘Hè, de Dracula die zijn tanden in de mensen hun nek zet en hun bloed opeet?’
‘Helemaal,’ zei Jasper, ‘alleen eet je geen bloed, dat drink je of je zuigt het uit.’
Bienvida krijste net als Abélard. Jasper, die helemaal bekomen was van zijn belevenissen, genoot ervan en begon te lachen. In de keuken hoorde Cecilia hen, ze hoorde wat volgens haar hun vrolijkheid was, hun pret, en ze hield zich voor dat alles in orde was, dat alles op z’n pootjes terechtkwam, dat Tina tot rust kwam, een goed mens was en eindelijk ook een goede moeder, alles zou best goed komen.
Na halfzeven, als ze naar het vroege nieuws had gekeken, zou ze Daphne opbellen en haar over het bezoek van de kinderen vertellen. Ze zou haar vertellen, als ze kans zag het te vermelden zonder de schijn te wekken dat ze zich al te belachelijk druk maakte over onbenulligheden, over Tina’s plichtsgetrouwe aandacht voor het strijkwerk. En dan zou ze luisteren naar het relaas van die arme Daphne over de laatste escapades van Peter, die weer eens ‘domme dingen uithaalde’.
Ze zaten met z’n tweeën in de vestiaire toen de bel ging. Tina was nog niet teruggekomen. Jasper en Bienvida gebruikten de vestiaire nu als hun ‘hol’. Ze hadden er stapels beddengoed, de radio van Jasper, een soort minigettoblaster die hij van Brian had gekregen, zakken Japanse rijstwafels waar ze geen van twee- en dol op waren maar die Jasper uit de Indiase winkel had gestolen, kaarsen, lucifers, de sigaretten van Jasper en een halflege fles Lucozade die Jed bij het afval had gezet. Bienvida had hem gered en aan Jasper cadeau gedaan omdat iemand op school haar had verteld dat er cocaïne in zat.
‘Niet cocaïne, cafeïne,’ zei Jasper. ‘Zeg dat maar tegen je vriendin, dan maakt ze die fout niet meer. Maar ik wil het wel opdrinken. Ik vind het lekker.’
Bienvida kon uitstekend lezen, maar ze vond het fijn als Jasper haar voorlas. Jasper was haar nu aan het voorlezen uit een boek dat hij onder het bed van zijn moeder had gevonden, aan de kant van Daniël Korn, Graaf Oxenstierna, van Donatien Alphonse François, Marquis de Sade, in de verkeerde veronderstelling (maar begrijpelijk, gezien de illustratie op de omslag) dat het een verhandeling over vampiers was.
Ze hoorden de bel gaan en iemand naar de deur lopen om open te doen. De voetstappen klonken als die van Alice. In de vestiaire kon je niet horen wat er bij de deur of zelfs voor in de vestibule gezegd werd. Jasper nam een slok Lucozade en las verder.
Degene die aangebeld had, was binnengekomen. Jasper hoorde de stem van Alice en hij hoorde haar de naam van zijn moeder noemen, hij hoorde haar ‘Tina’ zeggen. Toen zei de man die bij haar was iets. Hij praatte met de stem van Axel Jonas en Jasper, die ophield met lezen, had alweer een vreemde, nieuwe sensatie, de indruk dat zijn botten van water werden, alsof zijn benen gesmolten waren.