7

Tina Darne wist niet wie de vaders van haar kinderen waren. Ze wist dat ze verschillende vaders hadden en ze wist dat er in beide gevallen maar een bepaald aantal mogelijkheden was, maar verder was het haar duister. Dat was haar grote geheim. Daar speelden voor Tina geen morele overwegingen in mee, noch het gevoel dat kinderen horen te weten wie hun vader is of bevaderd horen te worden door de mannen met wie hun moeder samenwoont of getrouwd is. Dat vond ze maar flauwekul. De reden waarom ze het geheim hield, was dat Brian als hij ook maar enige twijfel zou hebben aan het vaderschap van Jasper en Bienvida misschien zou ophouden haar £ 50 per week te betalen voor het onderhoud van de kinderen.

Een van degenen die het nooit mochten weten, was de moeder van Tina. Tina beschouwde haar moeder als een soort verzekeringspolis en haar huis als een schuilplaats. Als zij achter de waarheid kwam over Jasper en Bienvida zou dat misschien toch eindelijk in strijd komen met de opvatting van Cecilia Darne dat een kind altijd bij zijn ouders een thuis moest kunnen vinden. Tina had bij haar moeder, na de dood van haar vader toen ze vijftien was, steeds weer een thuis gevonden als er geen ander dak meer was. De laatste keer was dat drie maanden geweest voor ze Jarvis tegenkwam in de Fawley Road, aangezien Brian haar eruitgegooid had wegens wat hij ten onrechte overspel noemde.

Tina was nooit getrouwd geweest, hoewel haar moeder de hoop niet had opgegeven en nog steeds niet opgaf dat er op een dag een bruiloft zou zijn. Cecilia Darne was erg op Brian gesteld geweest. Hij was de eerste man met verantwoordelijkheidsgevoel die haar dochter ooit gekend had. Ze vond het schitterend dat deze vriendelijke man, die niet getrouwd was, een baan had, op de wachtlijst stond voor een huis bij de gemeenteraad van Lambeth, zomaar wou dat Tina bij hem kwam wonen. Dit was de eerste stap, geloofde ze, op weg naar een huwelijk, want mevrouw Darne ging – noodgedwongen, met een dochter als Tina – met haar tijd mee. Wat haar als jong meisje in de jaren twintig geleerd was, dat mannen geen liefde of respect koesteren voor, laat staan trouwen met vrouwen die ‘zich aan hen gegeven hebben’, was een opvatting die ze had moeten herzien. Ze zag het overal om zich heen gebeuren. Ze las erover en zag het op de televisie.

Nu scheen het meer zo te zijn dat mannen niet met vrouwen trouwden als ze daarvoor géén seksuele relatie met ze hadden gehad. Brian zou met Tina trouwen, dat was alleen een kwestie van tijd. Misschien zou hij wachten tot er een baby op komst was, want het was mevrouw Darne niet ontgaan dat tegenwoordig een buitenechtelijke zwangerschap, vroeger een gruwelijke schande, vaak de luidkeels verkondigde aanleiding was tot een huwelijk, waarbij de bruid, in het geheel niet beschaamd, alles trots voor zich uit droeg.

Brian Elphick stond al twaalf jaar bij Lambeth op de wachtlijst voor een huis, waar hij zich slinks op had gemanoeuvreerd toen hij verloofd was met een vrouw met wie hij nooit getrouwd was. Nu loog hij tegen de huisvestingsdienst dat hij al die tijd bij een oude tante had gewoond, die nu dood was, en hij liet een vriend met een garage in de straat waar de overleden vrouw gewoond had zweren dat hij hem daar elke dag gezien had. De flat die hij aangeboden kreeg lag in een ellendige buurt en bevond zich in een torenflat, maar dat kon hem of Tina niets schelen. Cecilia Darne was heel blij voor Tina.

Ze had nog nooit van Peggy Guggenheim gehoord, die er prat op ging dat ze had geslapen met elke man die ze ooit gekend had. Als ze erachter was gekomen dat Tina dit net zogoed had kunnen zeggen, was ze er kapot van geweest. Tina had het haar moeder best op een vertrouwelijke avond kunnen vertellen, maar het was nooit bij haar opgekomen, omdat ze er noch trots op was, noch zich ervoor schaamde en het ook eigenlijk niets bijzonders vond.

Zo had de vader van Jasper wel de man kunnen zijn die de flats schilderde en een kopje thee kwam drinken, of die vroegere minnaar die ze toevallig tegenkwam in Denmark Hill, of de buurman van nummer 16 die ging verhuizen en afscheid kwam nemen terwijl zijn vriendin hun spullen in het gehuurde busje pakte. Het enige wat ze zeker wist, was dat hij niet van Brian was, want Brian was op dat kritieke moment in de cyclus van Tina weg geweest voor een technische klus in Aberdeen.

Als Brian zeker had willen weten dat hij de vader was van een kind van Tina, als wie dan ook had willen weten of hij de vader was van een kind van Tina, had hij haar maandenlang moeten vasthouden op een eiland waar alleen zij tweeën woonden. Brian was zelfs niet weg toen Bienvida verwekt werd, maar hij had griep en geen zin in seksuele activiteiten. Hij zei dat ze dat feestje waar ze voor waren uitgenodigd beslist niet om hem moest mislopen en dus maakte ze een warm drankje voor hem klaar, zette de TV aan en zei zonder er doekjes om te winden dat ze de volgende morgen terug zou zijn.

Tina werd dronken en herinnerde zich bar weinig van wat er na middernacht gebeurd was. Ze werd wakker in een bed naast een man met een rode baard, maar uit de hatelijke opmerkingen en zijdelingse blikken van de gasten die er ’s morgens nog waren maakte ze op dat hij die nacht niet haar enige bedgenoot was geweest. Bienvida had rood haar toen ze geboren werd, maar later werd het donker, dus dat zei niets. Het scheen Brian nooit op te vallen dat de kinderen er heel vreemd uitzagen voor een zoon en dochter van twee blonde, blauwogige leptosomen. En hij trok ook niet de voor de hand liggende conclusie toen hij Tina steeds weer met andere mannen in bed aantrof. Maar na drie van zulke ontmoetingen zei hij dat hij begreep dat ze het deed omdat ze na acht jaar niet meer van hem hield en toen maakte hij die alom bekende opmerking over overspel.

Tina ging terug naar haar moeder. Ze kon nergens anders heen.

De enige vrouw met wie Peter Bleech-Palmer ooit had geslapen was Tina Darne. Het is misschien juister om te zeggen dat zij met hem had geslapen. Ze konden heel goed met elkaar opschieten, wat noch Daphne noch Cecilia kon begrijpen, hoewel beide moeders een tijdlang, vooral voor Brian zijn opwachting maakte, hoopten dat ze ‘elkaar zouden vinden’. Peter was pianist, had ook een baan als pianist en scheen altijd geld te hebben, waardoor Cecilia hem als een mogelijk goede echtgenoot zag. Ze wist niet dat hij in een ‘homo- en/of heterobar’ in Frith Street werkte.

Toen Tina en de kinderen naar de School verhuisden, was Cecilia zowel ontdaan als schuldbewust opgelucht.

Had ze die arme Tina verjaagd omdat ze niet een, twee, drie geld had willen uitgeven voor het aanleggen van een badkamer? Hoe zou het nou met Jarvis gaan? Cecilia had geen hekel aan Jarvis, ze had aan niemand een hekel, maar ze wantrouwde hem als een vrijgezel zonder vaste baan of inkomen en met een huis dat naar haar vaste overtuiging verkocht zou worden aan projectontwikkelaars.

Ondanks haar ervaring en waarneming was ze toch ergens diep vanbinnen ervan overtuigd dat als een man en een vrouw onder één dak woonden, ook al bestreek dat dak een groot gebied, ze vroeg of laat ook in seksueel opzicht zouden cohabiteren. Ze kon ook niet weten dat Tina getrouw aan haar principes al lang geleden met haar neef Jarvis had geslapen. Eén keer maar. Geen van beiden voelde veel voor een herhaling. Cecilia kon zich ook levendig de eerste escapade van Tina op de School herinneren, de oprichting van de commune en de reputatie daarvan in de buurt, die per slot van rekening maar op een steenworp afstand – binnen gehoorsafstand van klokgelui – van haar eigen huis lag.

In die tijd waren de kinderen er nog niet. Cecilia piekerde over die kinderen. Nog zo’n overtuiging van haar die moeilijk uit te roeien was, die weigerde te verdwijnen, was dat geen man willens en wetens de kinderen van een ander zou opnemen.

‘Ik pieker over de kinderen,’ zei ze tegen Daphne.

‘Weet je hoe ze die in Amerika noemen?’ vroeg Daphne. ‘Ze noemen ze kleinbaby’s.’

‘Nou ja, kids, kleinbaby’s, ik pieker over ze. Ze zijn zo wild en ze maken zoveel lawaai, je weet hoe kinderen zijn, en ik ben bang dat Jarvis er genoeg van krijgt. Niet dat het echt zijn huis is, maar toch meer zijn huis dan dat van een ander, als je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Behalve zijn moeder dan,’ zei de praktische Daphne. ‘Jarvis Stringer is niet zo. Volgens mij valt het hem niet op. Hij loopt altijd met zijn hoofd in de wolken of ergens in een tunnel.’

‘Ik heb dat huis, of die school of hoe het ook heet nooit prettig gevonden. Het had na de dood van mijn broer afgebroken moeten worden. Geloof jij dat een gewelddadige dood een energiestoot nalaat en dat ze dat bedoelen met spoken?’

‘Nee,’ zei Daphne.

‘Misschien heb je wel gelijk. Ik weet dat ik me daar nooit op mijn gemak voel. Ik heb altijd het gevoel dat er iets van achter een deur op me af zal springen.’

Daphne lachte. ‘Dan is het of Jasper of Bienvida.’

‘Ik ga er niet graag heen,’ zei Cecilia. ‘Dat komt ook door die bel. Je zou toch verwachten dat mijn nicht Elsie die had laten weghalen. Jarvis doet nooit iets wat niet met treinen te maken heeft, maar van Elsie begrijp ik het niet. En dat is ook zoiets. Waar ik woon is het al erg genoeg met die treinen, maar dat hele huis – die School bedoel ik – staat te schudden als er treinen langskomen. Het is net een aardbeving, of wat ik me voorstel bij een aardbeving.’

Maar ze bleef er regelmatig heen gaan, iets vaker dan ze naar Willesden ging om Daphne op te zoeken. Langs de School en dan de spoorbrug over was een van de routes om te gaan winkelen in West End Lane. Cecilia was al een paar duizend keer langs de Cambridge School gekomen en er al een paar honderd keer binnen geweest, maar ze kon een gevoel van afkeer nooit van zich afzetten.

Ze had het vage idee dat andere voorbijgangers de bel niet zouden opmerken, daarboven in het schemerige binnenste van de klokkentoren. Hij werd vrijwel aan het oog onttrokken door de pilaartjes die de campanile steunden, alleen maar iets donkers dat in het donker iets meer glom. Ze zei tegen zichzelf dat als ze niet opkeek, ze hem niet hoefde te zien en dat niet kijken na een tijdje een gewoonte zou worden, maar uiteindelijk kon ze nooit haar ogen van de campanile afhouden.

Onder het lopen, langs de blokken die zij in gedachten nog steeds de ‘nieuwe’ flats noemde, zag ze haar kleinzoon Jasper samen met drie andere jongens van dezelfde leeftijd verdwijnen in een nauw steegje dat naar de spoorbrug leidde. Jasper was negen, een stevig, breedgeschouderd, donker joch met een knap gezicht, sterke, regelmatige gezichtstrekken en ogen van een merkwaardige schakering donkerpaarsbruin.

Cecilia vond het een van die eigenaardige, onverklaarbare spelingen van de natuur dat een kind zo weinig op zijn ouders kon lijken, maar meer zocht ze er ook niet achter. Ze peinsde op haar vage, zachtmoedige manier dat het zo leuk voor Jasper was om vriendjes van zijn eigen leeftijd te hebben met wie hij in de vakantie kon spelen, heel wat beter dan toen hij nog in die torenflat in Walworth woonde, en zo liep ze nog te denken toen ze door het tuinhek zonder hek ging en haar ogen onweerstaanbaar omhooggetrokken werden naar de bel. Het moest door die bel komen, een schoolbel, dat ze zich ineens realiseerde dat er nog school was, dat het geen vakantie was. Waarom was Jasper niet naar school?

Cecilia wilde net naar binnen gaan toen de jonge vrouw die Alice heette en die erbij was geweest toen ze de bom hoorde ontploffen de deur voor haar openmaakte. Alice, dacht Cecilia vaak, was het mooiste meisje dat ze ooit had gezien. Ze deed haar denken aan het favoriete portret van haar vader, een portret van Mary Zambaco geschilderd door Burne-Jones, dat in de hal van hun huis in Hendon had gehangen. Het was naar Evelina gegaan in de tijd dat een Burne-Jones nog geen cent waard was, en Joost mocht weten wat Evelina ermee gedaan had. Alice had ook zo’n zwanenhals, fijne trekken en een volle, zachte mond, alleen had ze geen rood maar donker kastanjebruin haar.

‘Ik ga even bij Tina aankloppen,’ zei ze tegen Alice.

Het huis was heel wat schoner dan in de tijd van de commune. Het zag er wel aardig uit. De stank was weg. Van de achterkant van het huis hoorde Cecilia de klanken die ze nooit goed hadden kunnen thuisbrengen en waar ze niet naar had willen vragen, een constant gekrijs als van een vogel in de dierentuin. In dit huis was ze sinds de commune altijd verlegen geweest. Ze hield er zich liever rustig, stelde niet te veel vragen en bemoeide zich nergens mee. Ze had het gevoel dat ze er een buitenbeentje was en dat was dan nog zacht uitgedrukt. Het kwam natuurlijk deels door haar leeftijd, ze was hoe je het ook bekeek een oude vrouw, maar ook door haar levenshouding en haar kleding, haar grijze tweedrok, groene Viyella-bloes en groen-met-grijs-geruite vest, haar kousen en pumps, poeder op haar neus, lippenstift op haar dunne, oude lippen en het permanentje in haar haar.

In de gang kwam ze de man tegen die altijd naar halfbedorven vlees rook. Cecilia kon zich nog goed de tijd herinneren voor koelkasten gemeengoed werden – ze kreeg er pas een in 1952 – en wist ook nog goed hoe het stuk rosbief op zondagmiddag was gaan ruiken als je zo onverstandig was geweest het vrijdag al te kopen. Deze man rook nog veel erger. Cecilia, die op zijn ‘hi’ ‘goedemorgen’ zei, vroeg zich af of hij een vreselijke ziekte had.

Ze klopte bij Tina aan. Het was tien over twaalf.

Cecilia wachtte altijd met naar Tina te gaan tot na twaalven, omdat ze haar dochter niet in bed wilde aantreffen. Als dat wel gebeurde, zou ze er niets over zeggen en ook met geen blik iets laten blijken, maar gewoon op het bed gaan zitten en zo een minuut of tien met Tina praten in plaats van tegenover elkaar in fauteuils te zitten. Maar als ze kwam en Tina al uit bed was, kon ze zichzelf wijsmaken dat Tina al uren op was, een normaal mens en een goede moeder.

Waar ze Tina nu trouwens mee bezig vond, deed haar groot genoegen. In de afschuwelijke oude keuken van Ernest en Elizabeth, die voor het laatst was opgeknapt in 1926 en waarin Cecilia nog geen aardappel had willen schillen, ook al zou ze dat voor geen prijs ooit zeggen, was Tina een taart aan het bakken voor de verjaardag van Bienvida. Cecilia zou stomverbaasd geweest zijn als ze iets anders aan had gehad dan een jeans en een trui of een T-shirt, en dat was ook niet zo. Maar wat haar moeder een geweldig plezier deed, was dat ze over die kledingstukken heen zowaar een van de lapjesschorten aanhad die ze jaren geleden voor haar had gemaakt, zonder al te veel hoop dat ze ooit gebruikt zouden worden.

De radio stond aan, wat het ook was dat eruit krijste stond keihard en ergens boven vandaan klonk muziek die wel uit een viool leek te komen. Er was iemand aan het timmeren in de kelder. Toen Cecilia ging zitten, voelde ze het rommelen als van een aardbeving, dat ontstond als er een trein voorbijkwam.

‘Waar moet jij naartoe?’ vroeg Tina, en ze legde een nogal melige hand op de arm van haar moeder.

Cecilia was haast niet meer verlegen als ze het over Daphne had. ‘Ik ga met Daphne lunchen bij D.H. Evans.’

‘God, kan dat nog steeds? Ik weet nog dat je daar met mij bent gaan lunchen toen ik klein was en dat ik in de lift moest overgeven.’

Cecilia wist het ook nog. Het woord ‘klein’ deed haar denken aan haar kleinzoon. Als ze hier was, paste ze altijd goed op dat ze geen vragen stelde maar die in de vorm goot van een opmerking en ze zei, haar woorden zorgvuldig kiezend: ‘Jasper voelde zich zeker niet zo lekker vanmorgen, dat je hem uit school hebt thuisgehouden. Fijn dat hij zich goed genoeg voelt om met zijn vriendjes te spelen.’ Terwijl ze het zei, vond ze dat het hatelijk en insinuerend klonk, sarcastisch zelfs, hoewel ze het niet zo bedoeld had. Ze wilde het alleen maar weten zonder de schijn te wekken dat ze kritiek had.

Hoe het ook geklonken had, Tina vatte het op zoals het bedoeld was, lachte luidruchtig en zei dat Jasper zeker tussen de middag spijbelde.

‘Vinden ze dat dan goed?’

Het schoot Cecilia zodra ze het gezegd had te binnen dat vijf voor twaalf, toen ze Jasper gezien had, wel wat vroeg was voor een middagpauze. En die had dan ook nog veel eerder moeten beginnen, aangezien het naar de school van haar kleinkinderen een dik kwartier lopen was; die lag aan de andere kant van West End Lane. Maar ze zei er niets van, keek hoe Tina haar taart in de smerigste, zwartste, vetste oven schoof die ze ooit gezien had en wachtte op een antwoord op een van haar zeldzame vragen. Toen het antwoord eindelijk kwam, was ze haast vergeten wat ze gevraagd had.

‘Ach, het is een vreselijke school. Ze vinden alles maar goed, ze kunnen geen orde houden. De kinderen vinden het vreselijk, maar wat kan ik eraan doen? De onderwijzers staken voortdurend en ik kan het de stakkers niet kwalijk nemen.’ Deze opmerkingen, die Cecilia gruwelijk in de oren klonken, werden met de grootste gelijkmoedigheid gemaakt.

Haar ongerustheid moest van haar gezicht te lezen zijn. Tina lachte weer zo vrolijk, sloeg haar armen om de schouders van haar moeder heen, knuffelde haar en zei toen met het koosnaampje waar Cecilia zo van hield en dat ze stiekem altijd hoopte te horen: ‘Maak je geen zorgen, mampie, mijn kinderen komen altijd op hun pootjes terecht, zo zijn ze nou eenmaal, ze zijn net als ik. Ga jij nou maar lekker lunchen met tante Daphne en doe haar de groeten.’

Geroerd zei Cecilia: ‘Je weet toch dat je altijd weer bij mij kunt komen wonen, Tina. Dat weet je toch wel? Het blijft altijd jouw thuis.’

‘Pas maar op,’ zei Tina. ‘Misschien doe ik het nog wel eens.’

Op weg naar het station, nadat ze beloofd had allemaal dure etensspullen die Tina had besteld mee te nemen uit Selfridges’ Food Hall, bedacht Cecilia hoe prettig ze het vond om alleen te wonen en dat ze met haar 76 jaar te oud was om Jasper en Bienvida om zich heen te hebben, hoe dol ze ook op hen was, laat staan de vriendjes van Tina en haar rare tijdsindeling en dat ze tot twaalf uur in bed bleef liggen. Ze vond het gênant om mannen – bij zichzelf noemde ze ze ‘vreemde mannen’ – midden op de ochtend op haar trap tegen te komen die hun hoofd om de hoek van de kamerdeur staken en ‘hi’ tegen haar zeiden. Maar dat zou ze allemaal verdragen om Tina gelukkig te maken en de kinderen een geborgen jeugd te geven. Ze zou opgewekt glimlachen en ze opnieuw welkom heten en op de bovenverdieping een badkamer laten aanleggen.

Er was maar één mens met wie ze haar huis graag zou willen delen en dat was Daphne Bleech-Palmer. Maar Daphne had haar eigen huis in Willesden en Cecilia wist zeker dat ze nooit uit dat huis weg zou willen, hoewel het veel minder mooi was dan dat van Cecilia en aan een lelijk wit stenen hofje lag. Het was tekenend voor het karakter van Cecilia dat ze in tegenstelling tot de meeste mensen geen leedvermaak hierover voelde, niet stiekem genoot van haar zoveel betere omstandigheden dan die van haar vriendin, maar het oprecht betreurde dat Daphne niet zo’n mooi huis en niet zo’n goed inkomen had.

Cecilia liep de trappen van het station West Hampstead af en bleef op het linkerperron staan wachten op de trein die uit Kilburn kwam. Ze had Jarvis niet nodig om haar te wijzen op het verschijnsel dat het perron van West Hampstead begon te trillen als er een trein aankwam, terwijl bovendien de rails begonnen te zoemen, want ze was er zo aan gewend dat het haar amper meer opviel. De half uitgewiste graffiti op de zilveren trein vielen haar wel op, al maakte ze er niet uit op dat ze door mensen gemaakt waren. Cecilia schreef ze toe aan een soort metaalmoeheid of roest.

Een mededeling in de metrotreinen behelst de volgende tekst:

In noodgevallen kan hulp sneller worden geboden indien de rode alarmknop wordt gebruikt als de trein op een station staat. Tussen de stations gebruike men de rode alarmknop slechts als de trein onmiddellijk tot stilstand gebracht moet worden.

Hier is sprake van een fundamenteel onbegrip voor de psyche van de mens, want alleen tussen de stations heeft men er behoefte aan de rode alarmknop in te drukken. Immers, als de noodsituatie ontstaat terwijl de trein op het station staat, stap je uit en ga je er zo snel mogelijk vandoor.

De treinen van de Jubilee Line, althans die buiten de grenzen van de binnenstad van Londen, zijn door de week ’s middags zelden vol. Er zaten maar drie anderen bij Cecilia in de coupé. Er zat er één uiterst rechts, een ander uiterst links en de derde in het midden bij de deuren, met zijn gezicht naar het perron. Tina zou op de dichtstbijzijnde zitplaats neergeploft zijn, ook al was dat naast een andere passagier geweest, maar Cecilia, getrouw aan het gebruikelijke, ging in het minst volle deel van de wagon zitten, aan de kant van het perron, met haar rug naar het raam. Omdat ze geen boek of tijdschrift bij zich had, las ze een reclame op de muur tegenover haar voor belastingvrije artikelen die op Heathrow te koop waren, een andere over heel goedkope bootreizen naar Holland en ze was net een oproep voor uitzendkrachten aan het ontcijferen, die in een soort code was gesteld, toen de trein Finchley Road binnenreed. Er stapten maar twee passagiers in, een man en een beer.

Cecilia zag de beer en dacht een seconde of vijf dat hij echt was. Toen zag ze het gezicht van de man door de open bek en keerde onmiddellijk haar gezicht af, zodat het leek alsof ze uit het raam naar iets keek wat haar aandacht volledig opeiste. Dat soort dingen, verklede of duidelijk vermomde mensen, brachten haar intens in verlegenheid.

De trein vertrok en dook meteen de tunnel in. Ze kon niet langer doen alsof er iets te zien was uit het raam. Cecilia draaide zich een beetje angstig weer om en zag dat de man en de beer naar het andere einde van de wagon waren gelopen, waar een vrouw alleen zat, niet veel jonger dan zijzelf was. De beer stond voor die vrouw, half op zijn hurken en met zijn poten omhoog, net als een bedelende hond.

Cecilia zag dat de man de beer aan een ketting had die om zijn nek geslagen was. Het was een jonge man met donker haar en een korte, donkere baard, merkwaardig gekleed in een zwarte overjas die hem bijna tot de enkels reikte. Zo’n soort jas had haar vader zoveel jaar geleden gedragen om naar de zaak te gaan. Ze bedacht dat ze bij de volgende halte, Swiss Cottage, zou uitstappen, ook al betekende dit dat ze te laat zou komen voor haar afspraak met Daphne, om één uur.

De vrouw die door de man en de beer werd getreiterd – want zo zag Cecilia het, als getreiter – had tenminste nog het geluk dat ze een tijdschrift bij zich had, en ze deed nu net of ze daarin las terwijl de beer zijn fratsen voor haar vertoonde. Ze deed alsof, wist Cecilia, want niemand kon bij zo’n vertoning een gevoel van schaamte van zich afzetten, schaamte zó intens dat ze grensde aan blinde angst. Nou ja, niet helemaal niemand, verbeterde ze zichzelf, want ze wist dat Tina noch gegeneerd noch bang geweest zou zijn. Tina zou hoogstwaarschijnlijk lachen of klappen of zelfs de beer aaien.

Dat scheen de berenleider te verwachten van de passagier waar hij nu op af liep, de man op de zitplaats bij de deuren. De man, van middelbare leeftijd en gekleed in een kostuum, voldeed eraan met een zenuwachtig lachje. Hij stak zijn hand uit en streek over de ruige kop van de beer, gaf er verlegen klopjes op en keek op naar de berenleider alsof hij wilde zeggen: Is het zo goed? Is het nou genoeg? Laat je me nu met rust?

De beer sprong met een grauw op hem af. Het was de reactie van een onbetrouwbare hond die geaaid wordt door iemand die bang voor hem is. De man deinsde met een schreeuw terug. Cecilia hoorde haar eigen scherp ingehouden adem en hield meteen haar hand voor haar mond. De berenleider gaf een ruk aan de ketting en trok eraan tot de beer bijna achteroverviel.

‘Wat een ontberingen,’ zei hij tegen de passagiers en hij liet zijn ogen door de hele wagon dwalen. ‘Dat kon bruin niet trekken. Voel je ’m? Bruin, Bruintje?’

De trein reed tot Cecilia’s grote opluchting Swiss Cottage binnen. Ze wilde opstaan, maar inmiddels hadden de man en de beer zich opgesteld in het open gedeelte van de wagon, tussen de twee dubbele deuren. Ze stonden feitelijk pal voor de deur, zo’n deur die alleen maar opengaat als je van buiten of van binnen op een knop drukt. Er stond niemand op het perron, tenminste niet bij de deuren van deze wagon. Om de deuren open te maken, moest ze langs de beer, ‘pardon’ tegen hem zeggen of hem zelfs opzij duwen. Ze liet zich de vijf centimeter terugvallen tot op haar zitplaats en de trein zette zich weer in beweging.

De gêne was nu vervangen door angst. Gêne, dacht ze, was eigenlijk een soort angst in een heel lichte vorm, net zoals jeuk een heel milde graad van pijn is, zeggen ze. Dit nieuwe gevoel was echte angst, niet zozeer voor lichamelijk letsel als wel voor vernedering, omdat ze die zo gemakkelijk konden toebrengen aan iemand van haar leeftijd en geslacht. Het was niet aan de aandacht van Cecilia ontgaan dat voor veel mensen oude vrouwen ook vandaag nog het mikpunt waren. Haar hart begon snel en moeizaam te kloppen. Ze kon het horen, alsof het niet in haar borst zat maar ergens buiten haar.

De man en de beer, die met hun rug naar haar toe hadden gestaan, draaiden zich nu om en de beer begon onhandig op haar af te sjokken. Cecilia maakte met kloppend hart haar tas open, in een wanhopige poging er iets in te vinden waarop ze haar ogen gericht kon houden. Ze vond alleen haar chequeboek en het kleine, in leer gebonden adresboekje dat Jasper haar met kerst had gegeven en waarin ze om het kind een plezier te doen nauwgezet de adressen en telefoonnummers had overgenomen van de vrienden die ze haar leven lang vergaard had. Nu was het net of haar kleinzoon met zijn geschenk haar leven had gered. Ze zette omslachtig haar bril op. De beer stond nu voor haar en zakte in die gehurkte of bedelende houding die hij had aangenomen om de andere vrouw te pesten. Cecilia sloeg het rode boekje open en de eerste naam die ze zag staan, was Bleech-Palmer. De met de hand geschreven woorden schemerden voor haar ogen en haar hart bonsde.

De beer gromde en grauwde. Cecilia sloeg de bladzijden van haar adresboekje om, ze bladerde heel langzaam en tuurde naar de pagina’s alsof ze erdoor gefascineerd werd. Al die tijd was ze vastbesloten haar ogen niet op te slaan en niet naar de beer te kijken. De andere passagiers merkten niets. Ze nam het hen niet kwalijk. Zij had ook gedaan alsof ze niets merkte toen zij lastiggevallen werden, ze was niet tussenbeide gekomen. Als de beer haar zou aanvallen, zouden ze hoogstwaarschijnlijk nog steeds niet tussenbeide komen. Haar handen trilden hevig en nu begon haar hele lichaam te beven. De beer legde een poot op haar knie.

Cecilia gilde niet. Achteraf vroeg ze zich af hoe ze zich stil had kunnen houden, met ingehouden adem luisterend naar het bonken van haar hart. Door het tweed van haar rok, haar met zuiver zijden kant afgezette onderjurk en haar nylonkousen heen voelde ze dat harige ding, heet, zwaar en walgelijk. Ze kon zich niet verroeren, ze kon de bladzijden niet meer omslaan, maar ze hield haar ogen neergeslagen. Haar vlees kromp ineen onder de aanraking van die poot, alsof het zich verzamelde en samenperste rondom het gebeente.

Later nam ze aan dat de berenleider medelijden met haar kreeg of er genoeg van had. In plaats van aan de ketting te rukken gaf hij een krachtige duw tegen de kop van de beer en het manbeest rolde achterover. Het rolde om met zijn voor- en achterpoten in de lucht, waarbij de smerige leren kussentjes onder zijn naar buiten gedraaide poten te zien waren. Cecilia ontdekte dat ze haar vuisten had gebald en dat haar nagels in haar handpalmen drukten. De beer begon op te krabbelen en de trein reed St John’s Wood binnen.

Inmiddels was Cecilia totaal vergeten dat ze niet langs de beer wou om op de deurknop te drukken en uit te stappen. Ze zou alles opzij gedrongen hebben, een slang, een rottweiler, een sabeltandtijger. Toen het zover was, moest ze over een van zijn poten heen stappen. De berenleider lachte, een hees gegiechel. Ze klemde haar boodschappentas en haar tasje tegen zich aan. Toen ze bij de deuren kwam, gingen die open omdat er twee mensen aan de buitenkant op de knop gedrukt hadden. Cecilia stapte op het perron. Ze keek door een waterige mist en begreep na een ogenblik van paniek dat ze haar leesbril nog ophad.

De trein reed weg en nam de beer en de berenleider mee.

Cecilia trilde over haar hele lichaam. Ze ging op een van de grijze stoeltjes zitten om tot bedaren te komen, om op adem te komen, maar begon in plaats daarvan te huilen.