10
Yelena Donskoy woonde niet ver weg, aan de andere kant van de Finchley Road, in Netherhall Way. Alice kon het makkelijk lopen met haar viool. Het geld dat ze nog overhad van de honderd pond die ze had meegenomen, was niet eens genoeg voor de eerste les.
‘Je krijgt het geld wel van mij,’ zei Tom. ‘Dat weet je toch? Wat van mij is, is van jou.’
Ze zaten in de tuin, op het gras op een deken van Jarvis. Tom had een speelgoedxylofoon die Bienvida van iemand gekregen had, en hij speelde er steeds flarden van muziek op. Alice raakte zijn hand aan.
‘Natuurlijk weet ik dat. Je bent goed voor me. Maar ik zal een baan moeten zoeken.’
Hij kon alleen maar aan muziek denken. Het was onvoorstelbaar voor hem dat zij of hij, of wie dan ook met haar opleiding en aspiraties, daarbuiten iets anders zou zoeken dan een ondergeschikt baantje. In een broodjeszaak werken was prima, dat was zoiets als een acteur ‘in ruste’.
‘Bedoel je lesgeven?’ vroeg hij. Zijn eigen werk als leraar was afgelopen. Het kind had haar fluitexamen niet gehaald en de ouders gaven hem de schuld.
‘Ik bedoel als secretaresse.’
Hij speelde een lange riedel op de regenboogkleurige plaatjes. ‘Dat kun je niet menen.’
‘Ik denk dat ik het kan. Ik heb mijn diploma en ze zeggen dat het niets uitmaakt wat voor diploma je hebt, als je er maar een hebt. Ik heb in de vakanties altijd voor mijn vader gewerkt en ik kan goed met een computer overweg.’
Haar gepraat over haar diploma begon hem te irriteren. Zijn eigen tekortkomingen leken er zo schril bij af te steken. Ze begon die blik van hem al te kennen, sarcastisch, mokkend, met opgetrokken wenkbrauwen en zijn hoofd iets scheef gehouden.
‘Maar waarom zou je?’
Er kwam een trein aan uit Finchley Road. Ze wachtte tot hij voorbij was. ‘Tom, ik heb niet eens genoeg geld om Madame Donskoy voor één les te betalen. Ik weet wel dat ik het van jou kan krijgen, maar daar kun je toch niet mee door blijven gaan? Je hebt het niet. Ik denk dat ik best veel kan verdienen en het is niet voor lang – een jaar misschien. Je kunt hiervandaan makkelijk op en neer reizen, zo dicht bij de metro.’
‘Ik geloof gewoon mijn oren niet. We verdienen geld als straatmuzikant en het is toch ook leuk werk? We maken echte muziek en we trekken publiek. We hebben gisteren 21 pond verdiend.’
Ze zei het niet hardop maar ze dacht: met ons drieën, voor een hele dag werken. Tom bleef op één noot op de xylofoon hameren. Soms keek hij net als een klein jongetje met een pruilmond.
‘Ik dacht dat je viool spelen zo fijn vond.’ Het was of ze Jasper hoorde praten.
‘Ik houd er te veel van om er niet mijn uiterste best op te doen.’ Ze probeerde het kordaat te zeggen. ‘Ik ben niet helemaal eerlijk tegen je geweest. Het is niet zomaar een idee, ik heb al gesolliciteerd naar een baan. Vrijdagmiddag heb ik een gesprek.’
Hij ging rechtop zitten. Ze kon zien dat hij razend was. Met een plotseling heftig gebaar smeet hij het speelgoedhamertje dat hij in zijn hand had de tuin in.
Alice deed alsof ze niets merkte. Ze begon rustig te praten en zei dat ze had gehoopt de compagnon van haar vader als referentie te kunnen opgeven. Maar haar vader weigerde nog steeds met haar te praten en toen hij door haar moeder werd benaderd, die als bemiddelaarster fungeerde, zei hij dat als het aan hem lag, hij er het liefst voor had gezorgd dat ze nooit meer ergens werk zou krijgen. Ze had rechtstreeks naar de compagnon van haar vader geschreven. Haar andere referentie zou ze van Jarvis krijgen. Hij wist niets van haar capaciteiten als secretaresse, maar, zei Tina, hij was bereid om iedereen voor van alles en nog wat een referentie te geven omdat hij zo aardig was.
Tom keek niet naar haar, het leek wel of hij niet luisterde.
Toen ze probeerde zijn hand vast te pakken, rukte hij zich los. Ze stond op en ging tussen de struiken op zoek naar het xylofoonhamertje van Bienvida.
Toen gebeurde er iets verontrustends. Ze had het hamertje gevonden bij de omheining die de tuin van de spoorbaan scheidde en moest naar hem teruglopen. Ze ging zitten, op haar hoede. Hij lag op zijn knieën en ze dacht dat hij wilde opstaan, maar ineens sloeg hij zijn armen om haar heen en hield haar zo stevig vast dat ze amper adem kon krijgen. Ze zaten hier in het openbaar en ze vond het een vreselijk idee dat de mensen hen zouden kunnen zien, maar ze hield zich slap in zijn armen.
‘Ik houd toch zoveel van je, lieverd. Maak geen ruzie met me, we moeten nooit ruziemaken.’
Bij Bienvida in de klas dronk niemand thee. Ze kregen chips of chocoladekoekjes met blikjes fris als ze uit school kwamen, maar nooit thee, niet zoals bij haar oma.
Bienvida wist niets van de Engelse traditie van thee, broodjes met boter en sandwiches, koekjes en cake en een pot thee, alles geserveerd om vier uur. Ze was te jong om er iets over gelezen te hebben en niemand had er iets over verteld, maar toen ze thee dronk in Huize ‘De Seringen’ voelde ze gewoon dat dit zo hoorde, dat het vroeger zo geweest was en vooral dat dit speciaal geschikt was voor mensen van haar leeftijd als ze om vier uur thuiskwamen.
Er waren nog meer dingen bij Cecilia die Bienvida heel erg op prijs stelde. Ze was een kind dat graag haar handen waste voor het eten, misschien omdat niemand haar ooit had verteld dat het moest. Ze zat graag in een schone kamer, aan een tafel met een kleed erop, of op de cretonnen bank naar Neighbours te kijken op de televisie van haar grootmoeder. Ze praatte graag met Cecilia, hoewel veel van wat ze haar vertelde gelogen was.
Bienvida vertelde die leugens niet zozeer om zichzelf als wel om haar moeder te beschermen. En omdat ze hoopte Cecilia blij te maken door haar voor te spiegelen dat het leven op de Cambridge School langs keurig geordende banen verliep, zoals Cecilia dat zelf gezegd zou hebben: fatsoenlijk. Dus toen haar grootmoeder haar vroeg, en de vraag optimistisch stelde alsof ze er een bevestigend antwoord op verwachtte, of Jasper regelmatig naar school ging, zei Bienvida daar ja op.
‘Hij gaat toch echt wel naar school, Bienvida?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei Bienvida zo overtuigend mogelijk.
‘Want het is zo’n intelligente jongen en hij heeft echt een goede opleiding nodig.’ Cecilia weifelde en vervolgde vaag: ‘Die zou hij nog meer nodig hebben als hij niet zo intelligent was, maar je begrijpt vast wel wat ik bedoel.’
Bienvida, die eigengebakken cakejes met boterglazuur en hagelslag erop zat te eten, zei dat ze het begreep. Ze zat keurig rechtop aan tafel en genoot van de zeeplucht aan haar schone handen.
‘Ik neem aan dat jullie op dezelfde tijd naar bed gaan, ook al is hij twee jaar ouder dan jij. Ja, toch?’
Deze keer hoefde Bienvida niet te liegen. Ze antwoordde dat het zo was, dat ze op dezelfde tijd naar bed gingen, maar ze verzuimde hieraan toe te voegen dat dit zelden voor elf uur was en dat het vaak wel twaalf uur werd. Tamelijk subtiel veranderde ze van onderwerp door te vragen of ze nog een stuk taart mocht, nog een stuk van die verrukkelijke taart, een volwassen bijvoeglijk naamwoord waar haar grootmoeder om moest lachen.
Ondanks haar lachen voelde Cecilia zich ellendig en ze schaamde zich. Het was volslagen fout, had ze altijd beweerd, om onschuldige kinderen achter de rug van hun ouders om vragen te stellen over hun levenswijze. Als ze had gehoord dat iemand anders dat deed, dan had ze dat ten zeerste afgekeurd. Maar ze kon het niet laten. Ze kon het niet laten, ook al werd ze niet helemaal, of zelfs maar half, om de tuin geleid door de leugens van Bienvida. Ze wist zelfs wat het voor leugens waren, dat ze dienden om haar en Tina te beschermen en gerust te stellen en op goede voet met elkaar te houden, en hierom hield ze zelfs nog meer van Bienvida dan ze al deed.
De wetenschap dat het leugens waren, had haar van verdere vragen moeten weerhouden. Het remde haar wel, maar hield haar niet helemaal tegen. Ze draaide om de brandende vraag heen, de vraag waarop het antwoord misschien dat ene vreselijke zou zijn, ze danste eromheen, schonk Bienvida nog meer slappe zoete thee in en paaide haar met chocospikkelkoekjes. Was Jed er nog steeds? Dat lawaai dat ze hoorde als ze bij de School langskwam, was dat echt een vogel, een huisdier van hem?
‘Hij heeft een ekster gevangen,’ zei Bienvida, ‘en hem doodgemaakt.’
Tot Cecilia’s grote schrik vulden haar donkere, vaak zo tragische ogen zich met tranen. Hoe kon ze haar troosten? Wat moest ze zeggen? Er viel natuurlijk niets te zeggen, er was geen troost voor. Maar de suggestie van Cecilia dat ze misschien in de diepvriezer een soort ijsje had met de naam Dracula stelpte de traantjes. En toen Cecilia uit de keuken terugkwam met dit donkerrode bevroren brouwsel op een glazen schoteltje en weer bij Bienvida ging zitten, die er rustig en verdrietig met gevouwen handen bij zat, kon ze niet verder gaan met haar allerbelangrijkste vraag, haar fundamentele, ontzaglijke vraag. Ze kon het niet over haar hart verkrijgen. Het was haar onmogelijk om dit onschuldige, gevoelige kind, met die ogen die te waakzaam en te droevig waren voor haar leeftijd, te vragen of Billy, de vriend van haar moeder, met haar samenwoonde en haar bed deelde. Wat ze ook bedacht, welke omwegen ze er ook voor bewandelde, ze kon het haar niet vragen zonder haar zelfrespect te verliezen. Ze had trouwens toch al een zure smaak van walging in haar mond.
De afstand tot de School was niet meer dan tweehonderd meter, maar toch bracht Cecilia haar naar huis. Het was klaarlichte dag en al met al was het een ‘keurige’ buurt, en Cecilia vond Bienvida een gehoorzaam kind dat er heus wel om zou denken dat ze niet met vreemde mannen praatte, maar toch liep ze met haar mee naar de School. Dat deed ze altijd. Ze had te veel verhalen in de krant gelezen over ontvoerde en vermoorde kinderen, op de televisie te veel bewijzen gezien van het gevaar waarin kinderen verkeerden.
Bij het Schoolhek liet ze Bienvida achter en keek haar na tot ze achter het huis verdween. Ze had met haar mee naar binnen kunnen gaan, het kind had haar zelfs gevraagd of ze nog meeging, maar Cecilia ging nooit ’s avonds bij de School op visite. Afgezien van haar afkeer van het huis was ze ook bang voor wat ze misschien zou zien.
Daphne had haar verteld dat ze zich veel ergere dingen in haar hoofd haalde dan die er mogelijk gebeuren konden, drank en zelfs drugs en een vreselijke rommel en Tina met een man, misschien zelfs in bed met een man. Welnee, dat is onzin, had Cecilia gezegd, dat denk ik helemaal niet. Maar ze dacht het wel.
Toen ze terugkwam, liep Cecilia naar boven en bekeek de kamers daar. Ze voelde een steek in haar hart toen ze terugdacht aan hoe ze Tina had verplicht beneden te ‘wonen’ terwijl ze op de bovenverdieping sliep. Dat dit eigenlijk alleen maar was geweest om haar kleinkinderen zoveel mogelijk te zien, maakte het er niet echt beter op. Haar beweegreden was egoïstisch geweest. Het was gezellig boven, met een prachtig uitzicht aan de achterkant. Je kon helemaal tot aan de Hei kijken. De kinderen kregen hun eigen kamer, een zitkamer, en de vierde kamer zou ze tot badkamer en keuken laten verbouwen, wat ze al lang geleden had moeten doen. Tina kon de grote slaapkamer op de verdieping daaronder krijgen. Dit deed Cecilia eraan denken dat Tina waarschijnlijk niet alleen sliep, waarschijnlijk nooit alleen sliep. Ze dacht niet dat ze het zou kunnen verdragen om de vriend van Tina, of welke vriend van Tina dan ook, in haar huis te laten wonen.
Het kwam altijd weer op hetzelfde neer: ze hield van Tina en van de kinderen, maar ze kon het amper verdragen dat Tina bij haar woonde. Waarom zaten mensen zo in elkaar dat ze niet samen wilden zijn – of niet voortdurend samen wilden zijn – met de mensen van wie ze het meest hielden? Behalve als ze verliefd waren natuurlijk.
Cecilia ruimde de theespullen op, deed het raam dicht omdat het ’s avonds fris was en kreeg plotseling een vage herinnering aan verliefd zijn. Ze danste met Frank Darne en had een op de rug laag uitgesneden jurk aan, die haar eigen moeder had afgekeurd en waarin ze dus een inzet van zijde had gemaakt. Het zou nog heel lang duren voor zij en Frank zouden trouwen, ze waren jaren verloofd geweest en toen ze trouwden, was ze inmiddels door en door met hem vertrouwd, heel erg op hem gesteld en bij hem geborgen. Om de afdeling bed had ze niet veel gegeven, maar zolang het geen pijn deed, was het wel te dragen. Maar op dat bal, al die jaren daarvoor, had ze, toen ze zijn hand op haar blote schouder voelde en toen ze de vreemd zachte uitdrukking in zijn ogen zag ineens zo’n merkwaardige inval: wees de mijne, had ze gedacht, kom bij me en laat mij jou zijn en jij mij, laten we ons in elkaar verliezen.
Na al die tijd wist ze dat nog steeds. Ze dacht er vaak aan terug. Maar het had niet lang geduurd en was ook nooit teruggekomen. En ze had die woorden natuurlijk niet hardop uitgesproken. Hun relatie was niet hartstochtelijk geweest, of dat nam ze tenminste aan, want ze kon het niet aan een andere afmeten. Hij was goed voor haar geweest, een goede echtgenoot en vader. Cecilia keek op de grootvadersklok die van de moeder van Frank was geweest. Kwart voor zes. Daphne was aan de beurt om te bellen. Ze zette het nieuws aan om de voornaamste punten te zien en zo zeker als wat, zo vast als een huis, ging de telefoon om twee minuten over. Onder het wachten had ze zich af zitten vragen wat iedereen van het belachelijke idee zou vinden dat ze uit dit huis wegging, het aan Tina gaf en zelf in Willesden ging wonen, bij Daphne.
Omdat er boven op de overloop licht brandde en beneden niets wierp de kroonluchter zijn spinnenschaduw op de vloer van de vestibule. Er stond ergens een raam open, waardoor de ketting van de kroonluchter heel licht vibreerde en dit hield de spin in beweging, hij kroop over de vloer met af en toe een klein zijsprongetje, als een krab.
Bienvida vond het maar niets, ze vond het niet prettig dat de spinnenpoten over haar eigen voeten kropen toen ze door de vestibule liep. De vestiaire was dan, zelfs als ze alleen was, nog te prefereren, ook al verwachtte ze daar een spook te zien.
Ze had in gedachten al uitgemaakt hoe hij eruit zou zien, een oude man met een witte baard, een soort kerstman in de rouw, want zijn kleren zouden donker en doorschijnend zijn. Misschien had hij wel een strop losjes om zijn hals geknoopt en, al had ze geen idee waar ze dit vandaan haalde, een zeis in zijn hand. Wachtend op Jasper, rechtop zittend in haar slaapzak met een deken om zich heen, rilde ze van angst, maar het was niet geheel en al onprettig.
Het was donker buiten, zag ze door het hoge smalle raam met de kleine ruitjes, waarvan er één robijnrood was, en er was geen licht in de vestiaire. Er was geen fitting, alleen maar een gerafeld stukje kabel dat uit het plafond stak. Bienvida had kussens aangesleept, twee kaarsen en een doos lucifers, twee chocoladerepen met de naam Twirl en een pop met de naam Caroline. Ze had zelf al zolang als ze zich kon herinneren Caroline willen heten en omdat ze niemand ertoe kon bewegen haar zo te noemen had ze de pop die naam maar gegeven.
Het was al laat, al bijna kwart voor elf, en Jasper had beloofd dat hij er om halfelf zou zijn. Dit was de eerste keer dat ze de nacht in de vestiaire zouden doorbrengen, omdat ze besloten hadden dat ze beter konden wachten tot Tina een avond uitging. Tina zou heel laat thuiskomen, het appartement van het Hoofd binnensluipen en bij hun slaapkamers vandaan blijven om hen niet wakker te maken. Bienvida had haar grootmoeder verteld dat Tina altijd even bij hen kwam kijken voor ze naar bed ging en Cecilia wilde dit weliswaar dolgraag geloven, maar kon het niet echt.
Ze had Jasper al uren niet gezien. Toen het nog licht was, was hij naar West End Lane gegaan, naar de Indiase winkel bij de West End Lane brug, om twee blikjes cola en een stripboek te halen. De Indiër zou hem hoogstwaarschijnlijk geen sigaretten willen verkopen, althans dat hoopte Bienvida. Ze vond de rooklucht in haar slaapkamer vies.
Het was nu volslagen donker, op het vierkantje maanlicht na dat door het raampje met de vier ruitjes heel hoog in de muur op de vloer viel. Bienvida stak een van haar kaarsen aan en zette hem in de hals van een melkfles. Het licht maakte de kamer niet minder eng, maar juist nog enger. Eerst had ze de duisternis niet kunnen zien, maar nu wel, nu zag ze de grote donkere vlakken die er massief uitzagen, die leken op in elkaar gedoken zwarte harige dingen, daar waar geen licht kwam.
Jasper kwam de vestiaire binnen voor het allemaal te bar werd. Hij had een zaklamp die hij had ‘geleend’ uit de nu niet beslapen kamer van Tom, en een camera van Jarvis. Het begon een gewoonte van de twee kinderen te worden om dingen te stelen, hier in de School en ook daarbuiten. Ze stalen, het werd niet ontdekt en dus was het de volgende keer makkelijker. Jasper had in de winkel op de brug wel betaald voor zijn cola, maar niet voor de Smarties die hij van de toonbank had gepakt toen de Indiër met zijn rug naar hem toe bij de kassa stond.
Hoewel dit in zeker opzicht een goede gelegenheid was, was het in de vestiaire te donker om Bienvida zijn tatoeage te laten zien. Het was ook eigenlijk te koud om zijn kleren uit te trekken. Hij kroop in zijn slaapzak, trok de blikjes cola open en gaf er een aan zijn zusje.
‘Als we iets zien,’ zei hij, ‘is het waarschijnlijk om middernacht en dan zal het wel een soort zak zijn die aan een touw hangt, daar in het midden.’
‘Ik wil het niet zien,’ zei Bienvida.
‘Wel waar. Je wilt het wel zien. Ik ga er een foto van maken. Dat kan best met flitslicht. Zal ik je zeggen waar ik vandaag naartoe gebobd ben?’
‘Ja, goed. Waarnaartoe?’
‘Ik ben op het dak van de trein van West Hampstead naar Finchley Road gereden.’
Bienvida zei niets. Het idee om op het dak van metrotreinen te rijden stond haar niet aan en ze was er ook niet helemaal zeker van of ze alles geloofde wat Jasper vertelde. Ze bediende zich van de Smarties, dat wil zeggen, ze zocht vier oranje Smarties uit. Die vond ze alleen lekker. Bienvida had ontdekt dat de oranje dragees melkchocola bevatten en naar sinaasappel smaakten terwijl alle andere soorten, hoewel verschillend van kleur – rood, groen, lila, geel, bruin – allemaal hetzelfde smaakten, naar de pure chocola die erin zat. Dit was een van die geheimen des levens die haar geest bezighielden.
‘Ik ga trainen om door de tunnel te rijden,’ zei Jasper.
‘Dat is levensgevaarlijk. Je kunt wel onthoofd worden.’
‘Ik zei dat ik ga trainen. Kwestie van je hoofd erbij houden.’
Jasper lachte onbedaarlijk om zijn eigen grap en herhaalde hem nog eens voor het geval Bienvida de clou gemist had. Dat had ze ook, maar dat ging ze hem niet aan zijn neus hangen en ze lachte braaf mee. Ze aten de Twirls op en dronken het laatste restje cola. Jasper zei dat het twee voor twaalf was en dat ze de kaarsen moesten uitblazen. Bij kaarslicht zouden ze niets zien. Hij hield zijn camera in de aanslag, maar al wat er om middernacht gebeurde, was dat Jarvis, Tina en een vroegere vriend van Tina het huis binnenkwamen.
Tegen de tijd dat Jarvis de Tussenklas was binnengegaan om thee voor zichzelf te zetten met behulp van de elektrische ketel die hij daar had, en dat Tina en haar vriend welterusten tegen hem hadden gezegd en het appartement van het Hoofd binnengingen, sliepen de twee kinderen al. Tina deed zo zachtjes mogelijk, maar ze ging niet op de kamers van de kinderen kijken.
De Church of St Mary Woolnoth in de King William Street is in 1727 gebouwd. Vroeger heeft op die plek een Romeinse tempel gestaan. De naam van de kerk was een verbastering van Wulfnoth, een Saksische vorst die hier een houten kerk had opgericht die hij wijdde aan de Heilige Maagd.
Een later gebouw werd zwaar beschadigd door de Grote Brand van 1666. Nicholas Hawksmoor heeft de huidige kerk gebouwd. Het plafond ervan is blauw geverfd, met sterren, en moet de nachtelijke hemel voorstellen zoals die geweest moet zijn als de Romeinen omhoogkeken in het atrium.
De eerste ‘buis’-tunnel die in die tijd de City and South London genoemd werd, werd hieronder doorgetrokken. De Maatschappij had de goedkeuring van het parlement verkregen om de St Mary Woolnoth te slopen en zou dat ook gedaan hebben als er geen overweldigend protest tegen was gerezen. Ten slotte bezweken ze voor de druk, verstevigden de fundamenten van de kerk en bouwden daar meteen het station Bank op.
De kop van een engel boven de ingang van het station gedenkt het redden van de kerk.
Een op de band opgenomen stem roept zodra de treinen van de Central Line Bank binnenrijden: ‘Denk om het gat, denk om het gat, denk om het gat, denk om het gat, blijft u alstublieft bij de deuren vandaan.’ Er is ook een vrij brede gaping tussen trein en perron op het station Holborn aan de Piccadilly Line naar het noorden, maar daar is geen waarschuwende stem.
Inderdaad is de gaping bij Bank het gevolg van de bocht die de lijn hier moet maken, maar het is niet zo dat die bocht gemaakt wordt om niet onder de kluizen van de Bank of England door te gaan.
Tina en Jarvis waren een uur of drie eerder naar een café in St John’s Wood gegaan. Het doel van Jarvis’ bezoek aan het café was een afspraak met een man van Intourist die hem vrijwel zeker de garantie had gegeven voor een studiereis naar de Sovjet-Unie, waar volgens de geruchten de metro een hausse beleefde, en werd of zou worden uitgebreid met acht nieuwe systemen. Het doel van Tina’s bezoek was vermaak.
De Rus was laat. Voor zijn komst zag Tina iemand die ze kende aan de bar staan. Dit was een keurig uitziende donkere man van gemiddeld postuur, leeftijd een jaar of veertig. Ze stelde hem aan Jarvis voor als Daniël, die ze voor het laatst had gezien tien jaar geleden, toen ze hem toevallig tegenkwam op Denmark Hill. Jarvis merkte vooral de kleur van Daniëls ogen op, die heel donker paarsbruin waren, net de kleur van het hart van een viooltje. Ze deden hem denken aan de ogen van iemand anders, maar hij kon er niet opkomen van wie.
Toen de man van Intourist twee wodka’s op had en zijn aanmerkingen op het merk dat ze hier verkochten gespuid had, begon hij Jarvis lekker te maken met een beschrijving van de nieuwe kleine metro in Koejbysjev en met een mogelijk bezoek aan het aardbevingbestendige systeem van Tasjkent.
‘In de Sovjet-Unie hebben we de beste metro’s ter wereld. Ze voldoen allemaal aan de hoge technische normen van het Moskouse systeem.’
Jarvis wist niet of hij dit moest geloven en hij wist ook niet of die Moskouse norm zo hoog was. Dat wilde hij zelf gaan bekijken.
‘In Erevan bijvoorbeeld,’ zei de man van Intourist, ‘zijn de tunnels zo ontworpen dat ze een aardbeving van tien op de schaal van Richter kunnen doorstaan.’
Jarvis bedacht dat dit ook opging voor de Bay Area Rapid Transport in San Francisco. Toen hij weer de kant van Tina opkeek, zag hij dat ze in de weer was met wat hij al een keer of twee eerder van haar had gezien, met een soort wervingsritueel. Zij en Daniël zaten tegenover elkaar aan een rond tafeltje en hielden elkaars rechterhand vast in de houding die bij armpje drukken de cobragreep heet, net alsof ze zo zouden overgaan tot een krachtmeting, maar dat was niet zo, ze waren niet gespannen of in tweestrijd maar gingen ontspannen in elkaar op, zonder te verblikken oog in oog, hun lippen iets geopend. Terwijl hij stond te kijken ontmoetten hun monden elkaar in een kus en gingen weer uiteen.
Toen het café sloot en de Rus weg was, reden ze samen terug met een van de laatste metrotreinen naar het noorden. Ze deden lang over de weg naar station St John’s Wood omdat Daniël steeds bleef stilstaan om Tina te zoenen onder de straatlantaarns.
Tijdens het wachten op het perron vertelde Jarvis het verhaal van het tapijt van koning Salomo. Dit groenzijden tovertapijt was zo groot dat iedereen erop kon staan. Als dat gebeurd was, zei Salomo tegen het tapijt waar hij heen wilde en dan vloog het op en bracht iedereen naar de gewenste plaats. Hij zei dat de metro hem aan dit tapijt deed denken en praatte nog wat door over dit tapijt, maar ze luisterden niet naar hem.
Op een tweepersoonszitplaats hielden ze elkaar in de houdgreep van St John’s Wood naar Swiss Cottage, Finchley Road en West Hampstead. Ze liepen met hun armen om elkaar heen naar de Cambridge School. Jarvis, die niet zoveel last had van seksuele gevoelens en maanden of zelfs jaren achter elkaar celibatair kon blijven, zag het goedmoedig aan, ongeveer met evenveel belangstelling als hij overhad voor foto’s van efficiënte maar relatief weinig stimulerende metrosystemen als dat van Brazilië.
Weer in de school vroeg hij of ze thee wilden, maar ze waren zo door elkaar gebiologeerd dat ze niet eens antwoord gaven. Hij deed het licht in de Tussenklas aan, maar algauw weer uit, vulde zijn ketel bij het licht van de maan en keek vanuit de open deur naar de schaduw van de kroonluchter die over de vloer van de vestibule hipte en wipte. Ineens viel hij stil en hij wist dat er ergens een open raam was dichtgedaan.
De laatste trein was de lijn naar Finchley Road gepasseerd en die naar Kilburn was ook al weg en alles was rustig en stil. Jarvis dacht dat hij met wat geluk gauw in Leningrad zou zijn, waar de tunnels bijna net zo diep door de klei zijn geboord als die onder Hampstead Heath.