6

Donker, paarsig rood of bordeaux is de kleur van de Metropolitan, groen die van de District, geel van de Circle, bruin van de Bakerloo, donkerblauw van de Piccadilly en zwart van de Northern. Het zijn ook de kleuren van de lijnen op de plattegrond van Beck en soms van accessoires en nieuwe stoelen op de stations. Op de kaart werd de nieuwe Victoria Line lichtblauw. Toen de Jubilee Line bijna klaar was, werd er alom gegist welke kleur daarvoor gebruikt zou worden. De mogelijkheden die nog overbleven waren roze, geelgroen, oranje en lila.

London Transport Underground koos voor grijs.

Roze werd, onverwacht en zonder precedent, verleend aan de Hammersmith-zijlijn van de Metropolitan.

De dagen verstreken en Alice belde haar moeder niet op. Elke dag was ze met Tom en Peter of alleen met Tom in de Ondergrondse afgedaald om er viool te spelen. En dat in weerwil van haar besluit om het niet meer te doen en haar normen niet te verlagen, wat populaire klassieken spelen met het achtergrondlawaai van treinen, dravende voetstappen, gepraat, geschreeuw, gefluit en concurrerende groepen in haar ogen nu juist wel was.

Als ze daar stond met haar viool onder haar kin en de strijkstok in haar hand, kon ze afstand nemen van haar angst en hoefde ze niet aan Catherine te denken. In zekere zin was het alsof ze verdoofd was. Ze voelde zich een buitenstaander. De passanten die soms bleven stilstaan om hun geld te geven, waren de anderen. Zij en Tom en Peter waren bijzonder en anders, verbonden door hun muziek.

Het weerhield haar ervan te piekeren en het weerhield haar ervan de rust te nemen om de aanvragen in te dienen die haar verder zouden brengen op de weg naar haar carrière in de serieuze muziek. Alice had zichzelf al wijsgemaakt dat het stom was om nu al over die aanmeldingen na te denken. Nog afgezien van het feit dat ze nog maar zo kort geleden bevallen was, verkeerde ze ook in een soort shocktoestand – een weliswaar zelf toegebrachte shock, maar niettemin een shock. Het slechtste wat ze nu kon doen was alleen blijven. Het beste was om op dit moment bij iemand te blijven die haar bewonderde en lief voor haar was.

Terwijl Tom op zijn dwarsfluit speelde of zong, speelde zij viool, met weinig waardering voor de geluiden die ze produceerde en soms zelfs blij dat er zoveel herrie op de achtergrond was en dat het publiek weinig onderscheidingsvermogen had. Maar ze was wel weer in de muziekwereld en daar troostte ze zich mee, op een manier die ze allerminst verwacht had was ze terug in dat leven waarvan Mike en zijn familie en het huwelijk hadden gedreigd haar voorgoed af te snijden.

Toen ze die avond haar hart had uitgestort bij Tom en gehuild had, had hij haar getroost, in zijn armen gehouden en gekust. Als hij niet had geweten dat ze pas een maand daarvoor een baby had gekregen, had hij met haar willen vrijen, daar was ze van overtuigd. Maar ze wist niet of zij ooit met Tom zou willen vrijen. Trouwens, zou ze ooit nog wel met wie dan ook willen vrijen? Haar lijf voelde koud en gesloten en stijf aan, op die plekken na die pijnlijk en kwetsbaar aanvoelden, en haar geest deed overal pijn.

Ze sliep slecht. Na drie dagen werd het zwijgen van Mike en haar en zijn ouders spookachtig. Maar hoe kon het anders als ze niet wisten waar ze was? Ze vroeg zich af wie van hen ze zou moeten bellen en kwam tot de ontdekking dat ze begon te trillen bij het idee alleen al wie van hen dan ook te bellen. Zijn ouders waren onmogelijk, haar schoonmoeder zou gewoon de hoorn erop gooien. Toen ze daar in de vestibule stond, tegenover de inscriptie van onderscheiden leerlingen van de Cambridge School, al die Dorothy’s en Joans en Ediths en Hilda’s, ging de glas-in-loodvoordeur open om een oude mevrouw binnen te laten. Ze zei goedemorgen tegen Alice en Alice zei hallo. Ze was mager en vrij lang, haar gezicht was heel rimpelig en lief, ze had wit haar maar Alice kon zien dat het vroeger blond was geweest. Ze kon ook zo zien dat dit de moeder van Tina was, nog voor mevrouw Darne de gang door liep die naar het appartement van het Hoofd voerde. Alice bedacht dat het makkelijker was om zo iemand te bellen dan haar eigen moeder als je had gedaan wat zij had gedaan, maar daar kon ze zich in vergissen. Schijn bedroog en haar eigen moeder was aantrekkelijk en verzorgd en de meeste mensen zeiden dat ze zo’n zachte uitdrukking op haar gezicht had.

Toch zou ze haar moeder moeten bellen, al was het bij gebrek aan beter. Nog afgezien van andere overwegingen en veel andere haast onoverkomelijke obstakels moest ze om Mike of haar vader te pakken te krijgen via centrales bellen en wat haar vader betrof via een secretaresse. Ze draaide het nummer van haar moeder en legde de hoorn er bijna weer op toen hij overging.

Toen haar moeder opnam, zei ze dat stomme, wat ze altijd zei tegen haar zogenaamde dierbaren: ‘Met mij.’

Stilte. Alice hoorde haar moeder naar adem happen. Nog meer stilte, niets. Ze verwachtte haar de hoorn erop te horen leggen.

‘Met mij. Met Alice.’

‘Ik had je wel gehoord,’ zei haar moeder.

Alice wachtte. Haar moeder had tenminste iets gezegd. ‘Volgens mij ben je gek geworden.’

‘Oké, ik kan me voorstellen dat jullie dat denken,’ zei Alice. ‘Ik móést weg, gewoon. Als ik langer had gewacht, was ik misschien nooit meer weggegaan.’

‘Dan is het heel jammer dat je niet langer gewacht hebt. Wie moet er nu voor je baby zorgen? Heb je daar al aan gedacht? Vergun je ons misschien de eer om te vertellen wanneer je terug wou komen?’

‘Ik kom niet terug.’

‘Alice, je komt wel terug. Je bent geestelijk ingestort of zoiets. Het is gewoon het beste dat je me nu zegt waar je bent, dan komt pappie je ophalen, of Mike. Nou ja, pappie dan. Mike is te kwaad en overstuur om iets te doen. Je moet naar de dokter. Je zult zelfs wel opgenomen moeten worden.’

Alice had altijd mammie gezegd tegen haar moeder. Dat ging nu niet meer. ‘Moeder,’ zei ze, ‘ik ben weggegaan omdat ik musicus wil worden en niet iemand z’n moeder of iemand z’n vrouw. Ik houd niet van Mike, ik mag hem zelfs niet eens meer.’ Als ze de naam Catherine zou noemen, zou haar stem het begeven, dat wist ze. ‘Ik zeg niet waar ik ben. Nog niet. Maar één ding wil ik je wel zeggen. Ik ben nu violiste, omdat ik die vrijheid heb. Ik verwacht niet van je dat je dat begrijpt.’

Marcia Anderson stootte haar harde lachje uit. Alice kromp daar altijd van ineen. ‘Mike heeft gezien dat je je viool hebt meegenomen. Je baby laat je achter, je viool neem je mee.’

‘Dag, moeder,’ zei Alice. ‘Doe je de groeten aan vader?’

‘Die moeite kan ik me besparen, hij praat nooit meer tegen jou,’ zei Marcia.

Alice keek op naar de lamp die net een ijzeren tarantula in zijn web leek. Als ze haar hoofd achterover hield, bleven de tranen binnen haar ogen. Ze dacht: ik huil niet meer, het is verschrikkelijk stom om overal om te moeten huilen. Ze stond daar maar te leunen op de tafel met de telefoon en begon de in het hout gekerfde namen te lezen. Ze dwong zich om te lezen, om niet te huilen: Hilda Bevans, twee studiepunten, drie voldoendes voor het Oxford School Certificate, 1944; Marjorie Grace Pickthorne, een eervolle vermelding, twee studiepunten, vier voldoendes voor het Oxford School Certificate, 1945. Van achter de deur van de Tussenklas kwam vaag het regelmatige geratel van de tikmachine van Jarvis.

De eerste treinen werden getrokken door stoomlocomotieven. Rook en stoom moesten kunnen ontsnappen en de passagiers moesten kunnen ademhalen. Een diplomaat die met verlof uit Egypte was gekomen zei dat de tunnels stonken als de adem van een krokodil. Uiteindelijk gebruikten ze een locomotief die zijn stoom via een omgeleide uitlaat afgaf in een reservoir achter de locomotief. Als de trein uit de tunnel kwam, werd het reservoir geopend om de stoom te laten ontsnappen.

Voorbij Paddington Station werd een punt gezocht om de stoom uit de ondergrondse te laten ontsnappen en men vond het in Bayswater, in een van de terrassen van de vijfverdiepingenhuizen die op dat moment werden gebouwd. Om het aanzicht van Leinster Gardens niet te bederven, werden er gevels opgetrokken waar de huisnummers 23 en 24 hadden moeten komen, zo op het eerste gezicht niet te onderscheiden van de buurhuizen, maar zeer duidelijk waar te nemen met een opmerkzame blik.

Ik zag die ‘huizen’ voor het eerst toen mijn vader me ermee naartoe nam, toen ik negen was; ik heb me sindsdien vaak afgevraagd waarom ze nooit een toeristische attractie zijn geworden. Gezien vanaf het ertegenover gelegen trottoir in Leinster Gardens bieden ze een aanblik van snel verval. Het is te zien dat ze nooit bewoond zijn geweest, nooit bewoond hebben kunnen zijn, hoewel er wel een portiek met een voordeur in is en een rij ramen, waarvan de vakken die glas hadden moeten bevatten blauw geschilderd zijn. Toen mijn vader me die keer meenam via Craven Hill Gardens naar het Porchester Terrace liet hij me de loze bakstenen achterkant van de gevels zien en hij tilde me op om over de muur in de schacht te kunnen kijken. Ik vroeg mijn vader naar de bewoners van de aangrenzende huizen, die chronisch in de mist hadden moeten verblijven, en hij zei dat ze misschien een lagere huur voor die huizen betaald hadden.

Mevrouw Darne kwam weer bij Tina vandaan. Ze had een boodschappenlijst in haar hand, die ze in haar tas stopte toen ze Alice zag. Ze hadden al gepraat, dus deze keer lachte mevrouw Darne alleen maar tegen haar en Alice kon ook een lachje produceren. De woorden van haar moeder klonken nog na in haar oren. Ze deed een niet erg geslaagde poging om niet te trillen. Ze nam aan dat mevrouw Darne te beleefd en te veel dame zou zijn om het op te merken. Toen de oude mevrouw de voordeur bereikte, klonk van ver weg en toch ontzaglijk luid en met een lang narommelend gedonder het geluid van een ontploffing.

Mevrouw Darne zei: ‘Goeie genade, wat was dat?’

Haar stem en stembuiging waren precies die van de geschiedenislerares bij Alice op school, een oudere dame van wie het gerucht ging dat ze de zus was van een baronet.

Alice liep met haar mee naar buiten. Het lawaai was afgelopen en de stilte teruggekeerd, of wat hier voor stilte doorging. Er kwam een trein voorbij. De voortuin van de Cambridge School was net een weitje, met hoog gras, basterdwederik, madeliefjes en guldenroede. In het midden stond een goudenregen in bloei.

‘Dat moet een bom geweest zijn.’

‘Dat denk ik ook,’ zei Alice.

‘Er hebben aan deze kant van de straat ook huizen gestaan,’ zei mevrouw Darne, ‘maar die zijn in de oorlog platgebombardeerd. Die nacht zijn bij ons alle ramen gesprongen. Wij zaten in een veilige schuilplaats, mijn man, ik en zijn moeder. Dat was natuurlijk lang voor Tina werd geboren.’

‘Misschien was het gewoon de knalpot van een auto,’ zei Alice, ‘of gewoon onweer.’

‘Nee, het was een bom,’ zei mevrouw Darne, sprekend als een deskundige.

Alice liep het huis weer in en de trap op naar de kamer van het Hoofd. Ze had van Jarvis een kleine taperecorder geleend om haar eigen spel op te nemen, een kritische oefening die ze al dagen had uitgesteld. Ze pakte haar viool uit de kist en was bang.

Er was volop ruimte in het huis van Cecilia Darne waarvan zoveel jaar geleden een bom alle ruiten had laten springen. Het was een mooi, groot huis, in de laatste tien jaar van de negentiende eeuw opgetrokken uit rode baksteen en met rode dakpannen erop.

Naar de maatstaven van Tina en haar vrienden was het enorm. Toen ze een tiener was, had ze zich er zelfs voor geschaamd om tegen mensen die ze kende te moeten zeggen dat zij en haar moeder er alleen in woonden in plaats van er gedeeltes van als appartementen te verhuren. Maar in 1940, toen Cecilia trouwde en in het huis ging wonen, werd het maar een armoedig huis gevonden, twee-onder-één-kap, verwaarloosd en in een verlopen buurt. De familie Jarvis was helemaal op haar retour, als je naging hoeveel geld hun Victoriaanse grootvader, die fabrikant van sanitair was, voor hen verdiend had: Ernest met zijn achteruitlopende Cambridge School, Evelina zo gek als een deur en met haar eerste verblijf in een zenuwinrichting achter zich, Cecilia getrouwd met een douanebeambte.

Het huis heette ‘De Seringen’, een naam die niemand ooit gebruikte, hoewel er in de voortuin een paar stokoude, knoestige seringen stonden. De drie verdiepingen bevatten allemaal grote kamers met hoge plafonds. De slaapkamers op de bovenverdieping hadden leuke, schuine wanden en dakkapellen met daarboven afgeronde halsgevels. De ramen aan de voorkant keken uit op een rij huizen, typisch voor West Hampstead, van rode baksteen, met balkons en gotische ramen naar een ontwerp van Burne-Jones. Tina had daar met haar kinderen gewoond toen Brian haar eruitgegooid had, maar ze at beneden want Cecilia kookte lekker en de televisie stond in de zitkamer.

Tina voelde zich nooit ergens schuldig over, maar Cecilia had voortdurend schuldgevoelens. Ze gaf zichzelf de schuld van het feit dat Tina zo was, ook al wist ze niet wat ze fout had gedaan, en ze nam het zichzelf kwalijk dat ze niet beter haar best had gedaan om Tina bij zich te houden toen die naar het huis van Jarvis Stringer wilde. Cecilia was overal toe bereid om de ontberingen die Tina in haar jeugd had geleden goed te maken, hoewel ze amper wist wat dat voor ontberingen waren. Toch hadden die er moeten zijn, want je groeide alleen maar zo op als Tina als je als kind een heel moeilijke jeugd had gehad. Misschien was ze wel te oud geweest voor het ouderschap, en het was natuurlijk heel verdrietig voor een meisje om als tiener haar vader te verliezen. Misschien had ze een broertje of zusje voor Tina moeten nemen, maar ze was toen al dik in de veertig en ze had twaalf jaar op Tina moeten wachten, dus dat was onmogelijk.

Als Cecilia aan de jeugd van Tina dacht, moest ze altijd denken aan die ene dag die ze zich nog zo goed herinnerde, toen Ernest Jarvis zich had verhangen. Tina was zeven, een heel leuk, lief kind met lang blond haar. Toen vond ze het al moeilijk om ’s morgens haar bed uit te komen, bad en smeekte om nog even te mogen blijven liggen en viel dan vrijwel altijd weer in slaap – het voorspel, dacht Cecilia, van haar huidige gewoonte om vaak tot twaalf uur in bed te blijven. Toen Cecilia voor de derde keer de trap op rende om tegen Tina te zeggen dat ze moest opstaan, dat ze er nu echt uit moest, anders kwam ze te laat op school, hoorde ze de klok van de Cambridge School één keer kleppen.

Het merkwaardige was dat ze wist dat dit de klok van Ernest was, waarvan ze hem zo tactvol had verteld dat die niet geschikt was voor het soort school dat hem voor de geest stond. Ze bleef stilstaan op de trap, bij het open raam en wachtte op de volgende klokslag, wachtte in feite op dit teken dat Ernest gek geworden was. Het was niet al te overdreven om waanzin toe te dichten aan een Hoofd zonder leerlingen die in een lege school een lang stil gebleven klok luidde. Bovendien had Cecilia het voorbeeld voor ogen van die stakker van een Evelina en de herinnering aan een gerucht dat in de familie de ronde deed, dat een broer van hun grootvader de fabrikant in een krankzinnigengesticht was gestorven.

Er klonk geen tweede slag. Er zou een kwartier verstrijken voor de klok nogmaals luidde, met daarna dat afgrijselijke geratel. Cecilia had het raam dichtgedaan en was naar boven gelopen, waar ze kleine Tina, de schat, al uit bed en aangekleed vond, bezig de klitten uit haar gouden haar te borstelen. Ze was een heel aanhankelijk kind geweest dat bij Cecilia op schoot klom om haar te knuffelen, dat met haar arm om haar vader heen zat en met haar hoofd op zijn schouder. Cecilia vroeg zich soms af of dit een voorproefje was geweest van al die seks waar ze later zo dol op bleek. Zij, Cecilia, was weliswaar een warm, lief en bescheiden mens, maar ze raakte niemand aan als het aan haar lag, en ze dacht dat deze terughoudendheid misschien te maken had met het feit dat ze nooit veel om seks had gegeven. Natuurlijk had ze Tina wel aangeraakt en gekust en geknuffeld – te veel of te weinig?

Tina had iets vreselijks tegen haar gezegd toen ze zeventien was, twee jaar nadat haar vader was gestorven. Dat was aan het einde van de jaren zestig, een afschuwelijke tijd volgens Cecilia. De zeden begonnen in verval te raken en iedereen zei maar wat er in zijn hoofd opkwam, van die dingen waar ze vroeger in boeken stippeltjes voor zetten of die in de rechtszaal op een briefje werden geschreven om ze aan de rechters voor te leggen.

‘Als jij en Daphne in deze tijd jong waren geweest,’ zei Tina, ‘dan denk ik dat jullie hadden ingezien dat je verliefd was op elkaar en dan waren jullie gewoon gaan samenwonen.’

Cecilia was sprakeloos. Ze werd vuurrood, Tina legde haar hand op haar arm en lachte vrolijk.

‘O Tina,’ zei Cecilia, ‘hoe kun je zoiets tegen me zeggen, wat een afschuwelijke opmerking.’

‘Daar hoef je niet van te flippen,’ zei Tina in het jargon van die tijd. Ze pakte de warme, nerveuze hand van haar moeder en streelde die vriendelijk. ‘Als je zo bent, dan ben je zo. Volgens mij is het trouwens nog niet te laat. Je ziet er nog best jong uit voor je leeftijd.’

Cecilia probeerde een greintje waardigheid bij elkaar te grabbelen. Het huilen stond haar nader dan het lachen. ‘Daphne is mijn beste vriendin, Tina. We zijn al boezemvriendinnen sinds onze eerste schooldag, toen we vijf waren. Ik ben erg op haar gesteld en ik heb respect voor haar, net zoals zij mij respecteert.’

Tina lachte alleen maar en schudde het hoofd. Maar toen Cecilia Daphne Bleech-Palmer daarna weer voor het eerst zag, schoten de woorden van Tina haar te binnen en even was ze verlegen en geremd. Als ze niet gewend waren geweest elkaar zo vaak te zien, minstens één keer in de week en soms vaker, terwijl ze elkaar elke dag opbelden, dan had die ontzettende insinuatie misschien een wig tussen hen gedreven en hun vriendschap uiteindelijk tenietgedaan. Maar het intens vertrouwde van Daphne, het genoegen dat ze in haar gezelschap stelde, de rust van het vrijwel exact weten hoe ze op alles reageerde, die hele warme, ontspannen, oeroude intimiteit die al meer dan een halve eeuw tussen hen overeind was gebleven, wonnen het van Cecilia’s tijdelijke, maar intense gêne. Die was het meest intens geweest op dat ogenblik toen Daphne vlak achter de voordeur van de Bleech-Palmers zoals gewoonlijk haar mollige handen om de schouders van Cecilia legde en haar gezicht ophief om Cecilia op de wang te kussen. Het bloed was naar het gezicht van Cecilia gestroomd en ze had het gevoel dat die hete gloed onder haar huid de mond van Daphne moest branden.

Maar Daphne lachte alleen maar en vroeg, ook al zoals gewoonlijk, naar Tina. Ze waren allebei weduwe en dus hoefde er niet naar de gezondheid van een echtgenoot geïnformeerd te worden. Cecilia dwong zich om belangstelling te tonen voor de zoon en de tuin van Daphne en na een tijdje werd het makkelijker. Ze zagen elkaar zo vaak dat de opmerking van Tina allengs in vergetelheid raakte, en ook al vergat Cecilia hem nooit helemaal, hij dook alleen nog op als er iets gezegd werd dat appelleerde aan die speciale, troebele materie. Bijvoorbeeld een stuk over homoseksuelen op de televisie, wat maar al te vaak voorkwam, of een opmerking over wat Peter allemaal uitspookte.

Ze belden elkaar elke avond op. Daphne, van wie Cecilia vermoedde dat ze er minder warmpjes bij zat dan zijzelf, hoewel het geen zaak was om nader op in te gaan, belde haar net na zes uur om de andere avond en zij belde Daphne de andere avonden. De afspraak was om tot na zes uur te wachten, omdat dan het goedkope tarief inging.

Cecilia wachtte altijd tot na halfzeven. Ze keek graag naar het eerste avondnieuws op BBC 1 en liefst tot het einde om de weersverwachting te horen. Daphne belde meteen na zessen, waardoor ze een kwartier tot twintig minuten van het nieuws miste, maar Cecilia zei er nooit iets over, omdat ze veel liever het nieuws misliep dan Daphne te kwetsen. Ze kon altijd nog om negen uur kijken, hoewel dat niet hetzelfde was. Ze had het gevoel, hoewel ze wist dat het onlogisch was, dat het nieuws om negen uur oudbakken was en dat ze drie verloren uren onwetend bleef van rampen of zelfs, heel af en toe, van iets geweldigs.

Ze was die avond aan de beurt om Daphne te bellen. Cecilia zat in haar comfortabele zitkamer op de bedbank, die altijd bank was en nooit bed – ‘Maar je hebt vijf slaapkamers, ma,’ zei Tina die er een oogje op had – en zette twintig seconden voor zes uur de televisie aan. Ze had het zo weten uit te kienen dat ze net het staartje miste van die vreselijke herkenningsmelodie van Neighbours die, ook al had je er nog zo’n hekel aan, altijd in je hoofd bleef hangen.

Het eerste onderdeel van het nieuws was de bom. Het was toch een bom geweest. Hij was ontploft in een hotel op Leinster Square en zou voortaan bekendstaan als de ‘Bayswater-bom’. Er waren twee mensen gedood, een serveerster en een hotelgast, en vijf gewond. Als hij een uur later was geëxplodeerd, en waarschijnlijk was dat ook de bedoeling geweest, maar er was iets misgegaan, dan was de eetzaal van het hotel vol geweest en waren de gevolgen veel ernstiger geweest. Cecilia dacht dat dit geen al te grote troost was voor de verwanten en vrienden van de serveerster en de gast. De serveerster was nog maar negentien geweest.

Toen volgde er een overzicht van bomaanslagen in Londen in de laatste jaren en in een grijs verleden. Er was nog geen terroristengroep die de verantwoordelijkheid had opgeëist. Cecilia peinsde over de omvang van de explosie als zij en dat mooie meisje hem helemaal hier in West Hampstead hadden kunnen horen. Om de een of andere reden, misschien ómdat ze het samen gehoord hadden, stelde ze dat meisje in gedachten op één lijn met het dode meisje en bedacht dat als die bommenleggers de mensen die ze ombrachten werkelijk konden zien, als ze zagen hoe jong en mooi en hoopvol ze waren, dat ze het dan niet zouden doen.

Dat zei ze ook tegen Daphne toen ze haar na de weerberichten opbelde.

‘Dat gaat niet op,’ zei Daphne. ‘Kijk maar naar de nazi’s en de gaskamers.’ Ze leek niet erg geïnteresseerd in de bom. Peter had weer eens dom gedaan. Hij had een jongen meegebracht die Jay heette en die met haar kennis moest maken, net zoals Arthur haar mee naar zijn moeder had genomen al die jaren geleden. Toen had hij opgebeld, nog geen minuut geleden had hij opgebeld, om te vragen wat ze van Jay vond.

‘Ik heb hem gezegd dat hij dom deed, maar dat hij er wel overheen zou groeien.’

‘Dat ben ik met je eens.’

‘Als hij het juiste meisje tegenkomt, denkt hij er heus wel anders over.’

Toen Daphne dat zei flitste dat gesprek met Tina door Cecilia heen, dat vreselijke wat Tina toen gezegd had, en iets anders, een gedachte die leek te komen bovendrijven uit de stille wateren van haar onderbewustzijn, het idee dat zij, Cecilia Darne, ja, zij, al lang geleden de ware was tegengekomen en dat dit juiste meisje nu met haar praatte over iets dat o zo dicht raakte aan wat Tina had bedoeld...

Paniek was wat Alice voelde toen ze na een aantal pogingen Beethoven moest opgeven. Ze gooide haar strijkstok neer. Het liefst had ze hem door de kamer gegooid, maar ze kon zich nog beheersen. Wat moest ze beginnen? Waarom had ze niet ingezien hoe hopeloos slecht ze was geworden, hoeveel ze was vergeten in die maanden dat ze zwanger was?

Ze ijsbeerde door de kamer. Was zij dat echt, die zo speelde? Ze had zich niet één moment kunnen wijsmaken dat het anders was, ze was slecht, ronduit slecht. Die cassette was weggegooid geld, want ze wist dat ze hem nooit zou durven beluisteren.

Ze ging naar het raam en drukte haar voorhoofd tegen het glas. De paniek zakte iets toen ze zich dwong tot praktische plannen. Het had geen zin om te blijven hameren op die tijd toen ze bij alle examens de beste was, die tijd toen haar vioolleraar zo enthousiast over haar was, toen hij zei dat het hem niets zou verbazen als ze het tot Brussel of Praag zou schoppen. Een jaar doorlopend muziek studeren aan een conservatorium en ze zou zo bij een van de toporkesten kunnen komen of zelfs op het concertpodium. Dat zou hij nu niet meer zeggen, hij zou zich schamen.

Ze moest een leraar zien te vinden. Voor ze auditie kon gaan doen, moest ze les nemen. En voor lessen moest je betalen. Een voorbijratelende trein deed haar het hoofd opheffen om uit het raam te kijken. Je kon van hier de perrons zien, het station en de loopbrug. Tom en Peter en Jay, de nieuwe vriend van Peter, stonden op het perron te wachten op de Jubilee-trein naar het zuiden. Ze had tegen Tom gezegd dat ze vandaag niet met hen meeging, maar nu had ze daar spijt van. Alleen zijn was het allerergste, als ze alleen was, dacht ze na over van alles en nog wat en haast alles was even erg.

Als Tom haar wilde hebben, zou ze met hem meegaan, om maar íémand te hebben, iemand die haar ’s nachts zou vasthouden.

Ze zwaaide naar hem maar hij keek haar kant niet op. Misschien kon je de ramen van de school wel niet eens zien vanwaar hij stond. De zilveren trein die het station binnenreed onttrok hem eerst aan haar blik en nam hem toen mee. Ze keek hoe hij wegreed naar Finchley Road.

Jay sloeg geen slecht figuur (in de woorden van Peter) op de tenorsaxofoon, maar hij was zenuwachtig en gespannen bij het idee dat hij iets ging doen wat volgens hem verboden was. Iedereen moest lachen toen Peter zei dat als je het zo bekeek wat hij met hem deed ook verboden was, omdat Jay nog geen eenentwintig was.

‘Ze zeggen,’ zei Tom, ‘dat ze je nooit oppakken, dat ze je alleen wegsturen. Ze arresteren je als je een valse naam opgeeft of zoiets of als je een bedelaar bent. Ik bedoel maar, er zijn mensen die maar wat op een mondharmonica blazen en dan hun hand ophouden. Wij zijn echte musici.’

Ze gingen deze keer maar eens naar Oxford Circus en ze hadden een stek geboekt. De ingang bij Argyll Street zat vol met echte bedelaars, van het slag dat niet eens een mondharmonica heeft. De bedelaars hielden oude petten op en Tom besloot meteen nooit een pet te gebruiken. Een hoed was prima of een instrumentenkoffer of zelfs een sjaal met geknoopte punten.

Ze stelden zich op onder aan de eerste roltrap. Het was er lawaaiig en druk, de kruispunten en doorgangen waren vol toeristen, honderden schoolkinderen en studenten met rugzakken.

Tom zei dat hij niet zou spelen. Later zou hij wel zingen. Dwarsfluit paste niet echt bij gitaar en sax. Peter en Jay speelden een genre waaraan hij een nog ergere hekel had dan aan rock, van die muziek die je deed denken aan de ingeblikte deuntjes in restaurants en supermarkten: ‘La vie en rose’, ‘Never on Sunday’ en ‘Un homme et une femme’. Het verbaasde hem niks dat het publiek er niet happig op was om daar goed geld aan weg te smijten.

Ineens wou hij dat Alice nu bij hen was, hij wenste het hevig. Hij miste haar. Hij zag haar lieve gezicht voor zich en dacht eraan hoe mooi ze had gespeeld, die weinige keren dat ze hier met hem was geweest. Zij hadden hier nu samen moeten spelen en die forenzen echte muziek moeten voorschotelen, iets wat ze prachtig zouden vinden. Alice was hem gezonden; midden in al zijn ellende en frustraties en mislukkingen was die mooie, begaafde musicienne hem gezonden om hem te redden. Ze was Diana niet, ze was niet de opvolgster van Diana, maar wel die perfectie waarnaar hij had gezocht en die hij half en half in allebei gezien had. Het idee dat een vrouw hem zou redden was niet nieuw, maar was realiteit geworden en geen fantasie meer.

Hij werd verliefd op haar. Nee, het was al meer. Hij dacht van haar te hebben gehouden zodra hij haar voor het eerst zag. Ze had het gezicht van Diana, maar mooier, alsof het uiterlijk van Diana verrijkt was door het leven en door verdriet. Warmte en opwinding hadden hem doortrokken toen ze haar vioolkist openmaakte, haar instrument eruit haalde en begon te spelen. Hij hield ervan haar ogen te zien oplichten als ze de muziek waarvan ze hield goed hoorde spelen.

Peter en Jay waren klaar met Some enchanted evening en hij zei tegen hen wat hij van zijn repertoire wilde zingen. Daar werd Jay weer zenuwachtig van, maar Peter verzekerde hem dat het wel zou lukken, dat het doodgemakkelijk was, een fluitje van een cent. Tom zong een lied van Burns en daarna, omdat het zo goed klonk bij de gitaar en die sax, nou ja, de mooie serenade van Don Giovanni. Het geld begon in de gitaarkist te vallen.

Toen er iemand van de spoorwegpolitie kwam om hen weg te sturen, een kleinzielige dienstklopper, vond Tom, gingen ze twee stations verder de Central Line af naar Holborn. De beste stek was na 15.30 uur vrij. Peter stelde voor dat ze door zouden spelen tot een halfuur na het begin van het spitsuur, maar niet langer, omdat het vandaag wel extra vol leek te worden. Iemand stopte 20 penny’s in de gitaarkist en ook een Evening Standard, mogelijk ook deels als betaling, of misschien om ervan af te zijn.

Gigantische letters op de voorpagina meldden een bomontploffing in Londen-West. Tom las er net genoeg van om te weten dat het ver bij West Hampstead vandaan was gebeurd en dat er niemand die hij kende was gedood of gewond. Misschien de IRA of een groep uit het Midden-Oosten, daar waren er genoeg van. Om zich heen kijkend naar de enorme mensenmassa, de roltrap die een rivier vormde van mensen die toe- en wegstroomden, de menigte die de trap afzwermde – als er één trein oponthoud kreeg, zou er niemand meer bij kunnen op het perron – vroeg hij zich af waarom nog geen terroristengroep eraan gedacht had om een bom in de ondergrondse te plaatsen.

Misschien was het wel zo, maar was het stilgehouden. Tom keek op van de krant en zette het lied uit Don Giovanni in dat de Champagne Aria wordt genoemd. Het was heel snel en wild en Peter en Jay gaven lachend hun pogingen op om hem bij te houden.

In een ander deel van Oxford Circus, een station waar drie lijnen samenkomen en zich veertien roltrappen bevinden, ruim zeven kilometer doorgangen en perrons, en waar dagelijks bijna 200.000 passagiers doorheen komen, was een man foto’s aan het maken.

Niemand houdt ervan gefotografeerd te worden op weg naar of van zijn werk. Ze zijn niet met vakantie aan het strand. De meesten deden er niets aan, maar liepen haastig door, sommigen keken boos en een kind trok een gezicht tegen de camera, hield zijn handen op als grote oren en wiebelde met zijn vingers.

De fotograaf was een donkere, jonge man met een baard en intens blauwe ogen. Hij was in het zwart gekleed – een zwarte jeans en trui. Hij begon kaartjes rond te delen aan een paar mensen die hem een foto van hen hadden laten maken. Op de kaartjes stonden alleen zo te zien wat nietszeggende hiërogliefen en ze werden op de grond gegooid en maakten de hoop afval groter waar London Transport al zo mee in zijn maag zat.

Hij richtte zijn lens op een man die de passage door kwam lopen, met zijn kraag opgezet en zijn hoed diep over zijn ogen getrokken. Hoed en kraag samen waren niet toereikend om een bijzonder lelijk gezicht te verbergen dat naast andere afstotelijke trekken een lepelvormig uitgestulpte neus en een niet goed weggewerkte hazenlip vertoonde.

De man liep naar de fotograaf toe.

‘Geef op die film.’

De fotograaf lachte. Hij leek wel vergenoegd, voldaan, opgelucht.

‘Ik zei geef op die film.’

‘Mag je fraaie kop niet vastgelegd worden?’

‘Precies. En geef me nu alsjeblieft die film.’

Voorbijgangers draaiden zich om en keken. Dit was interessanter dan op de kiek gezet te worden en een kaartje te krijgen.

‘Ik ben minstens zo sterk als jij,’ zei de fotograaf en toen, peinzend, ‘misschien wel sterker. Maar ik geef je die film graag, op één voorwaarde. Dat we samen ergens wat gaan drinken.’

Hij maakte zijn camera open, haalde de film eruit en gaf die lachend aan de man met de lepelvormige neus.