21

Elke avond als ze thuiskwam van haar werk ging ze naar de kamer van Axel om op hem te wachten. Dit was al de vijfde keer dat ze tevergeefs wachtte, of aannam dat ze vergeefs wachtte toen het halfzeven werd, kwart voor zeven. Ze wist natuurlijk best dat hij er een hekel aan had dat ze hem zo achternaliep, dat ze als een hondje op hem wachtte, maar ze kon er niets aan doen.

Tom had haar verteld dat hij een hele nacht weg zou blijven. Hij moest naar Bristol om te praten met een man die een tweedehands dynamische microfoon te koop had. Hij had niet gezegd waarom hij dan niet ’s avonds naar huis kon komen – het was maar twee uur reizen met de trein – maar ze had ook niets gevraagd omdat het haar niets kon schelen. Het eerste waar ze aan dacht, was dat zij en Axel die nacht samen konden zijn. Het idee dat een hele nacht met Axel tot de wonderbaarlijke mogelijkheden behoorde had haar muzikale aspiraties verdrongen. Dat was het enige wat ze wilde, een nacht met hem – en daarna een leven met hem.

In haar sjaal gewikkeld en met haar jas aan zat ze in de onverwarmde kamer op Axel te wachten. Vroeger deed ze zodra ze daar was de kachel aan, maar nu hield ze zich voor dat ze zich nergens op moest voorbereiden, niet het bed moest openslaan en zelfs haar jas niet uit moest trekken. Als ze dat deed, zou ze de voorzienigheid tarten en zou hij niet komen. En dus zat ze te rillen met een jas aan en een sjaal om die niet warm genoeg waren om de kilte buiten te sluiten.

Soms stond ze op en liep wat heen en weer. Ze kwam in de verleiding om in zijn koffer te kijken. Ze zei krankzinnige dingen tegen zichzelf, dat de tijd waarin zij iets deed wat niet door de beugel kon de enige momenten zouden zijn dat ze niet naar zijn komst zou verlangen. Dan had ze tien minuten, een halfuur, waarin ze niet naar hem verlangde. Als ze in zijn koffer keek, zou ze hopen dat hij niet kwam en dus zou hij komen. Was ze bereid zich daarvoor zijn woede op de hals te halen?

Ze luisterde. Het huis was stil. Toen kwamen er voetstappen de trap op. Ze verstijfde en wachtte, maar de voetstappen kwamen niet de tweede trap op. Dat was Tom of Jed die thuiskwam. Ze dacht dat ze nu ongeveer hetzelfde voelde voor Tom als voor Jed, een kameraadschappelijke, ongeduldige onverschilligheid. Ze zou ze allebei met gelijke gevoelens kunnen knuffelen, alleen was Tom schoon en rook Jed naar ranzig vlees. Daar moest ze hysterisch om lachen. Ze lachte in zichzelf in de lege kamer.

Tom was een troost voor haar. Ze knuffelde hem en huilde bij hem uit zoals ze haar vader had kunnen knuffelen als ze zo’n soort vader had gehad. Ze werd overstelpt door schuldgevoelens en kreeg daardoor een hekel aan hem, maar dat weerhield haar er niet van zich aan hem vast te klampen en hem ’s nachts vast te houden. Ze had kunnen zweren dat ze geen lichamelijke gevoelens meer voor Tom koesterde, en toch waren haar gevoelens paradoxaal genoeg uitsluitend lichamelijk gericht op zijn warmte, zijn aanraking, zijn armen om haar heen, zijn lichaam in het donker naast haar in bed. Vroeger stelde ze zich gerust door te bedenken wat ze gemeen hadden, hoe ze met elkaar konden praten en elkaar alles konden toevertrouwen. Nu wilde ze niet dat hij praatte of mét hem praten, ze wilde hem alleen maar vasthouden.

Ze wist zeker dat de koffers van Axel zijn verborgen leven bevatten, zijn verleden, zijn geschiedenis, waarvan ze helemaal niets af wist. Als ze hier was, gingen haar ogen vaak naar Mary Zambaco aan de muur. Ze was jaloers geworden op het schilderij en geloofde dat hij van haar zou houden als zij er zo uitzag.

De koffers stonden open. Op elk ervan lag een opgevouwen kledingstuk en onttrok de verleidelijke dingen daaronder aan het gezicht. Als ze die open koffers zou aanraken, zou hij het merken. Hij kon zelfs wel voorwerpen op een bepaalde manier gerangschikt hebben om haar te betrappen. Een haar was misschien zorgvuldig tussen stof en een vel papier gelegd, een pluisje haast onzichtbaar op witte katoen.

Ze luisterde, hoorde de stilte, hoorde een trein naar Finchley Road vertrekken. De spullen in de koffer zouden naar hem ruiken, waren allemaal door zijn handen gegaan, bevatten zijn haar, zijn zweet of een zweem van zijn adem. Ze trokken haar onweerstaanbaar aan. Ze was het meisje in het sprookje van Blauwbaard, dat ernaar snakte de verboden plaatsen te onderzoeken, dat wou weten ook als dat weten haar ondergang betekende.

De stilte bleef heersen. Het vaste voornemen niets in de kamer aan te raken bracht haar naar het bed terug om erop te gaan zitten, haar linkerhand met haar rechterhand vast te pakken. Hoeveel van dit soort voornemens had ze in het afgelopen jaar gehad en weer laten varen zodra ze waren opgekomen? Om die eerste ochtend naar Mike terug te gaan. Om niet de geliefde van Tom te worden. Om de muziek boven alles te laten gelden. Om niet naar Kensington te gaan voor die afspraak met Axel.

Met haar hoofd van de koffers afgewend, keek ze naar de kast. Ze hield haar adem in, sprong op en maakte de kastdeur open. Er hing een leren jack in, een spijkerbroek over een stomerijknaapje van ijzerdraad, een donkere trui over een andere en, licht opglanzend in die donkere hoek, fel door het licht dat hij naar zich toetrok, een lange, witte jurk.

Ze gaf niet veel om kleren. Alsof ze wist dat ze die toch niet kon betalen en dat ook nooit zou kunnen. Maar deze jurk trok de aandacht als een kunstwerk, met zijn sneeuwwitte perfectie, de geborduurde panden, het kant, de fijne stiksels die de brede tussenstroken bedekten van het batist waar hij van gemaakt was. Alice moest denken aan haar eigen bruidsjapon, van eenvoudiger makelij, maar ook wit en met stiksels, een belachelijke vertoning, met een hoge taille om haar zwangerschap te verbergen.

Maar deze, in de kast van Axel – kon die voor haar bedoeld zijn? Ze vergaapte zich eraan, maar raakte hem niet aan. Het idee dat als ze hem met haar brandschone vingers zou aanraken ze een spoor zou nalaten deed haar de handen terugtrekken. Kon het een cadeau voor haar zijn? Ze wou niet denken aan andere verklaringen voor zijn aanwezigheid, andere vrouwen die hem konden dragen, die hem gedragen konden hebben. Zonder hem aan te raken bracht ze haar gezicht er dichtbij, haar ogen, ze streelde hem met haar ogen en zag het prijskaartje aan een stukje wit koord aan een van de lange kanten manchetten hangen. Niemand had hem nog gedragen, hij was nieuw.

Ze deed de kastdeur net op tijd dicht. De deur ging open en de hand van Axel reikte eromheen, de hand met de gouden ring eraan. Hij kwam binnen.

‘Wat sta je daar zo in de kou?’

‘Ik wacht op jou.’

‘Doe de kachel aan.’ Hij schopte de schakelaar aan. ‘Ik zal blij zijn als ik uit die kou weg kan.’

Ze schrok zich kapot. ‘Hoe bedoel je, weg? Je gaat toch niet weg?’

‘Nog niet.’ Hij lachte. ‘Niet voor vrijdag. Ik denk dat ik vrijdag wegga.’

Ze was met stomheid geslagen. Ze keek hoe de staaf van de ouderwetse elektrische kachel van grijs aangloeide tot dof roze, tot oranje. Bij het warm worden maakte hij af en toe een knetterend geluid. Hij was tegenover haar gaan zitten op de stoel. Zijn handen, zijn magere polsen die uit de mouwen van zijn donkere overjas bungelden, zagen er koud uit, blauwig, en de ring leek los te liggen tussen de knokkels. Ze wilde een van zijn handen pakken, maar ze durfde niet. Ze durfde niets te zeggen, niet na wat hij gezegd had. Een kille paniek bracht haar tot zwijgen, ze leek vergeten te zijn hoe ze moest praten.

Hij draaide zich af en warmde zijn handen bij de kachel. Ze vond een soort stem terug, verder weg dan haar gewone stem, niet veel meer dan een gefluister in de verte.

‘Waar ga je naartoe?’

Hij gaf geen antwoord, maar zei in plaats daarvan op plagerige, lacherige toon: ‘Zal ik je meenemen?’

‘Dat meen je niet.’ Ze was gaan trillen.

‘Weet je nu nog niet dat ik nooit iets zeg wat ik niet meen? Ik lieg wel eens, maar ik zeg niets tenzij ik het meen.’

Het was als een openbaring. Het was alsof ze ineens de zaken helder zag, alsof ze zag wat achterdocht en wantrouwen haar tot dan toe over het hoofd hadden doen zien, dat zijn lachen oprecht was en geen plagerig leedvermaak, dat hij misschien wel echt van haar hield en naar haar verlangde, dat hij tegen elke redelijke verwachting in misschien toch een goed mens was. Maar hij had ook gezegd dat hij gek was. Was dat een van de dingen die hij meende?

‘Kunnen we echt samen weggaan, Axel?’

‘Waarom niet?’

‘Waarnaartoe?’

‘Over de heuvels naar een land ver hiervandaan. Ik regel wel iets.’

Ze vond dat ze hem nu wel kon aanraken, dat de tijd daarvoor gekomen was. Ze legde haar hand op zijn knie. Hij haalde zijn handen bij de hete gloeistaaf weg en leunde naar haar over. Hun gezichten waren dicht bij elkaar.

‘Ik had tegen je willen zeggen,’ zei ze, ‘dat Tom donderdagnacht wegblijft.’ Haar stem zakte. Ze hield zich voor dat ze het mis had om te denken dat hij haar graag in verlegenheid bracht. Dat beeldde ze zich maar in. ‘Ik dacht – ik bedoel, we kunnen die nacht samen doorbrengen. Maar het maakt niets uit als we toch weggaan.’

Hij zei op zakelijke toon: ‘Ik ben hier donderdagnacht trouwens toch niet. Ik zal maatregelen moeten nemen. Ik zei toch dat ik iets moet regelen.’

‘Zal ik het Tom vertellen?’

‘Wat?’

‘Over ons.’

‘In godsnaam niet.’ Ze schrok van zijn heftigheid. Ze deinsde terug. Ze had hem nog nooit zo ruw horen praten. Misschien had ze hem nog nooit met zoveel echt gevoel horen praten. ‘Zeg niets tegen Tom. Niet voor vrijdag, misschien zelfs dan niet. Hij merkt het wel als we weg zijn. Beloof het me alsjeblieft, Alice.’

‘Ik schrijf wel een ontslagbrief, maar ik beloof dat ik niets tegen Tom zeg voor vrijdag.’

Hij trok haar overeind en kuste haar zachtjes. Ze had het nu warm, haar bovenlip zweette licht. Hij wikkelde de sjaal los en begon haar jas los te knopen. Het kwam haar voor alsof hij haar teder en vol waardering bekeek, en toen ze naakt was met een ademloze, haast niet te beheersen bewondering.

Ze wilde tegen hem zeggen dat hij alles voor haar betekende, zelfs het kloppen van haar hart, maar ze dacht dat hij haar zou uitlachen.

‘Ik hou van je,’ zei ze.

Dat zei ze elke keer als ze elkaar zagen.

Omdat de diefstal van Cecilia’s kredietkaart, bankpas en pincodepas nooit gemeld werd, kon Nicholas Mann ze ongestraft blijven gebruiken. Hij wist dat hij haar lopende rekening had opgebruikt, maar dat weerhield hem er niet van een cheque van vijfhonderd pond uit te schrijven, die hij met de kredietkaart en de pincodepas als bevestiging aan een tweedehandsautoverkoper aanbood als aanbetaling op een vijf jaar oude Ford Fiesta. De rest van de aanschafkosten werd gedekt door een huurkoopovereenkomst die Nicholas Mann doodgemoedereerd aanging.

Hij reed terug naar Londen en ging naar een hotel aan Edgware Road. Hij had er geen behoefte aan om naar zijn zus terug te gaan en zij wilde hem al net zomin terug. Hij had inmiddels begrepen dat de eigenares van de tas om de een of andere reden het verlies ervan niet doorgegeven had. Soms fantaseerde hij erover waarom het zo was, maar niet vaak. In zijn toestand kon hij niet nadenken. Hij had zich gestort in een mallemolen, die een doodsverlangen vervulde, al zou hij zelf gezegd hebben dat hij gelukkig was.

Hij dronk. Hij kocht cocaïne van een man in een bar in Noel Street. Hij was vrijwel aldoor uitbundig high. Als hij al een wens had, dan was het dat de bezitter van de spullen die hij gestolen had een man was geweest en geen vrouw, zodat de verkoopster als ze telefonisch navraag deed naar degene die de kredietkaart overlegde als het om de aanschaf van dure spullen ging niet had hoeven zeggen: ‘Het is een dame,’ na opgave van het nummer en de prijs van het gekochte. Dit betekende dat hij geen spullen durfde te kopen die meer dan honderd pond kostten.

Het geluk bleef met hem, dat wispelturige, onverklaarbare geluk van de gokker. Hij haalde zelfs geld uit de fruitautomaten en bracht duizelingwekkende uurtjes door in amusementshallen. Hij ging naar de hondenrennen en wedde honderd pond op een hazewindhond die met een kans van zeven tegen één won. Het gewonnen geld nam hij mee naar zijn hotelkamer, bewaakte het en telde het als een vrek. De kamer stond vol met spullen die hij gekocht had, niet omdat hij ze wilde hebben, maar omdat hij het leuk vond om met een kredietkaart te kopen: elektrische scheerapparaten en haardrogers en flessen eau de cologne, zijden sjaals en zonnebrillen, videocassettes van tv-series, massief zilveren sigarettenaanstekers en eieren van agaat. Hij had zelfs een telefoonbeantwoorder gekocht omdat hij er een had gevonden die maar £ 79,99 kostte. Hij hing in een armstoel te midden van dit alles en dronk wodka en keek naar vieze Italiaanse video’s.

Echt geld gaf hij alleen uit aan taxi’s en aan gokken. Twee weken na het begin van zijn uitspattingen bracht hij het grootste deel van de woensdagavond door in het Formosa Casino, waar hij een kapitaaltje won met eenentwintigen, waarvan hij het gros weer verloor, en dus dwong hij zich om op te houden toen hij nog maar zeshonderd pond overhad. Nicholas dronk nog een laatste drankje aan de bar, een dubbele wodka met kir, een brouwsel van Stolichnaya Imperial, champagne en cassislikeur dat hij zelf pas bedacht had.

Er was geen taxi te krijgen, maar het was niet ver naar zijn hotel. Hij liep Castellain Road af tot de brug bij Warwick Avenue en vandaar liep hij langs de zuidoever van Grand Union Canal wankel Maida Avenue af. Toen hij bij het donkere stuk achter de kerk kwam, grepen ze hem. Ze waren hem met hun drieën gevolgd vanaf Formosa Street. Ze sloegen hem neer en schopten hem. Ze beroofden hem van zijn portefeuille, met iets meer dan zeshonderd pond erin en alle kaarten van Cecilia.

Hij kreunde, dus wisten ze dat hij bij kennis was. Niet met de bedoeling hem te vermoorden, maar alleen om veilig weg te komen kieperden ze hem over de leuning. Maar ze dachten dat de kade breder was dan die in werkelijkheid was, dat er nog een breed wandelpad was, terwijl het niet meer dan een smal stoepje was tussen de kademuur en het water.

Theetijd in Huize ‘De Seringen’. Cecilia, Jasper en Bienvida keken naar de televisie. Nu Daphne de hele tijd bij haar was en er om zes uur niet gebeld hoefde te worden, kon Cecilia zonder onderbreking naar het vroege avondnieuws kijken. Ze zat op de bedbank, die nu van negen tot negen in zijn functie van bank hersteld was, met haar benen opgetrokken en een deken eroverheen. Ze had de cameobroche die ze van Arthur Bleech-Palmer had gekregen op de kraag van haar bloes gespeld. De kinderen zaten aan tafel, maar allebei aan de kant waarvandaan het tv-scherm bekeken kon worden. Daphne zorgde voor iedereen. Er was een zelfgemaakte chocoladecake met een glazuur van witte chocola en karamelijs.

Het eerste onderwerp van het nieuws was Roemenië, en daarna was er iets over mensen die HIV-positief waren, en Cecilia hoopte dat Daphne lang genoeg uit de kamer weg zou blijven om het niet te zien, en toen kwam er een verslag over het lijk van een man dat uit de gracht bij Little Venice gevist was. De man heette Nicholas Mann, was werkloos en zonder vaste woon- of verblijfplaats. Ze hadden er geen van allen veel belangstelling voor, zelfs toen de verslaggever zei dat de politie ervan uitging dat het om een moord ging. Ze wilden het deel zien over de baby van de hertogin van York, of tenminste dat wou Bienvida, ondanks de spottende opmerkingen van Jasper.

Cecilia kon niet meer met de kinderen mee naar huis lopen. Maar ja, zei Daphne, het was ook vlak om de hoek en Jasper was blijkbaar gewend heel Londen door te zwerven. Cecilia wilde Daphne niet vragen met hen mee te lopen. Het lukte haar wel om zelf mee te lopen tot bij de deur, steunend op haar stok en met Daphne aan haar verlamde arm. Halverwege bedacht ze dat het leuk zou zijn om hun wat zakgeld te geven, zeg een pond de man, en ze vroeg Daphne, pas voor de tweede keer sinds haar beroerte om haar tas te pakken.

Daphne hielp haar in de stoel vlak bij de voordeur en ging op zoek naar de tas. Ze kwam met lege handen terug en zei dat ze hem zo gauw niet kon vinden, maar haalde zelf twee pond tevoorschijn. Ze hielp Cecilia weer op de bank toen Jasper en Bienvida weg waren, en Cecilia nam nog een stuk chocoladecake met glazuur van witte chocola.

‘Die witte chocola is funest voor me,’ zei Cecilia.

‘Ik kan me niet voorstellen dat het kwaad kan.’ In de komende maanden zou Daphne vaak aan die opmerking terugdenken.

‘Het is een prachtcake. Ik weet wel dat jij zegt dat je niet kunt koken, je bent ook zo bescheiden, maar je kunt veel beter koken dan ik. Wat gek dat je mijn tas niet kunt vinden.’

‘Ik ga zo wel beter zoeken.’

‘Volgens mij heb ik hem al tijden niet gezien. Niet sinds die narigheid begonnen is. Ik weet ook niet wanneer ik hem voor het laatst gezien heb. Je weet toch welke tas ik bedoel? Donkerrood leer, wat ze bordeauxrood noemen. Kon ik me nou maar herinneren wat er gebeurd is voor ik ziek werd.’

Daphne wist het wel. Dat wil zeggen, ze herinnerde zich alles wat er op het perron was gebeurd, en daar was geen tas bij geweest. Als ze zich het beeld voor de geest haalde, zag ze zichzelf in die grijze kuipstoel zitten met Cecilia naast zich en de dokter die zich over hen heen boog en allemaal mensen eromheen. Waarom had ze niet naar die tas gezocht of ten minste gevraagd waar hij was? Achteraf was het ondenkbaar dat Cecilia als een van die jonge meisjes van tegenwoordig met een spijkerbroek en een jack met zakken aan, op stap zou gaan zonder tas.

Er was wel een boodschappentas geweest, nogal een chique, van jute met een rood bedrukt randje. Daarom had ze niet verder gevraagd. Ze had aangenomen dat de portemonnee en sleutels van Cecilia in die tas zaten. Ach, en er waren zoveel andere dingen geweest om aan te denken, het voornaamste was om Cecilia naar haar eigen huis terug te krijgen voor ze haar afvoerden naar een ziekenhuis.

Ze zei: ‘Ik ga hem wel zoeken, Cessie. Hij moet toch érgens zijn.’

Als hij zoek was, dat wil zeggen gestolen, kon ze Cecilia dan voor de gek houden? Daphne wist dat er niet alleen geld in de tas gezeten moest hebben maar ook sleutels en kredietkaarten, en zelfs het lang niet gebruikte rijbewijs van Cecilia. Er moesten ook cheques in gezeten hebben. Bij dit idee sloeg de angst in golven door haar heen. Ze ging het hele huis af en maakte een heel theater van het zoeken naar de tas. Dit theater voerde ze kennelijk voor zichzelf op, zodat Cecilia van beneden haar drukke voetstappen kon horen.

Tijdens hun langdurige, intensieve vriendschap waren ze niet open tegen elkaar geweest. Ze behoorden tot een generatie die geconditioneerd was om te verheimelijken, beleefdheid moest voor alles gaan, je moest niet over onverkwikkelijke zaken praten, anderen eerst laten gelden en dan pas jezelf, ook al kon dat wel eens leiden tot ergernissen. Maar ergens was er tussen hen een innerlijke oprechtheid geweest, een onuitgesproken vertrouwen, het gevoel dat de één de ander kon vertrouwen en daarin niet beschaamd zou worden. Ze hadden ook gehandeld vanuit het principe om zich in de ander te verplaatsen of zoals Cecilia, die het meeste las, dat zei: als mevrouw Watgijnietwiltdatugeschiedt. Als Daphne zich in Cecilia verplaatste, had zij het willen weten. Dan had ze gewild dat de kredietkaartmaatschappij op de hoogte gebracht werd en de bank, en dat er nieuwe sloten op de deuren kwamen misschien. Ze hield zich voor dat het geen zin had om rond te blijven scharrelen, om de hete brij heen te blijven draaien, en ze ging naar beneden en vertelde het Cecilia.

Met Cecilia gebeurde hetzelfde als haar was overkomen. Daphne kon het zien. Er sloeg een golf door haar heen van schrik en paniek, maar bij Cecilia was het veel sterker en veel meer lichamelijk. Tenslotte waren de spullen die zoek waren van Cecilia. Ze leunde achterover op de bank en deed haar ogen dicht. Na een poosje deed ze ze weer open en vroeg: ‘Hoelang is het nu geleden?’

‘Bijna drie weken, ben ik bang.’

‘Iemand moet hem weggepakt hebben toen we op het perron zaten.’

‘Ach, dat doet toch zeker niemand,’ riep Daphne uit. ‘Niet als ze zien dat je zo ziek bent. Vast en zeker niet. Zo slecht zijn de mensen toch niet?’

‘Daphne, het klinkt raar en het is niets voor mij, maar mag ik wat drinken?’

‘Natuurlijk mag dat. Wat kan dat nou voor kwaad? Wat wil je hebben? Sherry? Een beetje whisky?’

Cecilia zei dat ze een glaasje droge sherry wou. Daphne nam er ook een. Ze zei dat ze de bank en de kredietkaartmaatschappijen de volgende morgen zou bellen en Cecilia zei dankjewel en legde haar hand op de hare.

Drie uur later zei Daphne tegen de dokter dat de schrik de tweede beroerte van Cecilia had veroorzaakt. De dokter sprak haar met de beste bedoelingen tegen. Ze was zo opgelucht dat ze niet om elf uur ’s avonds een ziekenhuis voor Cecilia hoefde te zoeken, maar dat die competente oude dame haar thuis wilde blijven verplegen dat ze Daphne vertelde dat machtig eten en alcohol het braken hadden veroorzaakt en dat die haar bloeddruk hadden doen oplopen. Cecilia lag te slapen op de bedbank die nu weer een bed was.

Tom was al uren in het Tekenlokaal. Dat was om Alice in de waan te brengen dat hij naar Bristol was. Hij en Axel hadden samen gegeten maar niets gedronken. Axel had gezegd dat het niet verstandig was om te drinken. Ergens in de avond waren ze naar Vijf gelopen. Axel had zijn rugzak gepakt met zijn camera erin, een zaklamp, een paar leren handschoenen, gereedschap en een bos sleutels.

Tom had de inhoud van de rugzak niet echt gezien. Het ding stond tegen de zijkant van het bed geleund, een enorm kakikleurig geval aan een beugel. Tom tilde hem op, alleen om het gewicht te voelen, want hij zag er zo zwaar uit, maar hij had hem amper een centimeter van de grond toen Axel hem toesnauwde: ‘Niet aankomen.’

Tom had het touw in zijn eigen rugzak. Het was lang, veel te lang voor hun doel, dacht Tom, maar Axel zei dat ze beter het zekere voor het onzekere konden nemen. Hij had er trouwens toch al de helft afgesneden en die in de fietsenschuur gelegd, aan de kant waar het dak nog onbeschadigd was. Op een zeker moment bereikten hen van beneden flarden muziek. Dat was Alice, die viool speelde in de kamer recht onder hen. Tom herkende de muziek niet, het was waarschijnlijk de solo uit een vioolconcert van Mozart, en die klonk hem oneindig verdrietig en verlaten in de oren.

Axel deed net alsof hij het niet hoorde. Hij keek naar zijn beeld in de spiegel en zei: ‘Mr Verloc, die door een mystieke combinatie van temperament en noodzaak voorbestemd was om zijn hele leven geheim agent te blijven...’

‘Wat is dat?’

‘Conrad.’

De muziek was opgehouden voor zij naar beneden gingen. Iemand had de kroonluchter uitgedaan. Het was stil in huis. De straten waren niet leeg, maar ze zagen maar drie mensen tussen de Cambridge School en de steeg die bij de brug uitkwam en dat waren mannen alleen, die snel naar huis liepen.

Het was die nacht vochtig. Een bleke maan zag er wazig uit, alsof hij in water had liggen weken. De houten treden leken nog glibberiger dan anders toen zij de brug over liepen. Er lag een vleug condens als dauw op het grijze metalen raster. Ze waren op weg naar West End Lane om daar in een taxi te stappen, want het was te laat voor een trein. Ze hadden allebei een rugzak en Axel hield zich stug in balans, alsof die van hem heel zwaar was. Ze zagen eruit als studenten die begonnen aan een reis door Europa, want Axel had voor het eerst sinds Tom hem meemaakte niet de lange zwarte overjas aan, maar een dikke zwarte trui.

Ze moesten lang wachten. Er kwamen twee taxi’s langs, allebei zonder verlicht bordje, hoewel er maar één een vrachtje had. Van de derde was het bordje verlicht. Axel vroeg de chauffeur hen naar Oxford Street te brengen, het maakte niet uit waar in Oxford Street. Hij deed het glazen tussenschot tussen hen en de chauffeur dicht en zei zacht tegen Tom: ‘Dat is wel zo verstandig. Dan lopen we wel verder.’

Tom keek naar Axel en weer van hem weg. Zijn gevoel van onbehagen werd sterker, kreeg hem in zijn greep. Dit was de eerste keer dat het rechtstreeks onder woorden was gebracht, dat wat zij gingen doen hen in de problemen zou kunnen brengen, wellicht in strijd was met de wet en laakbaar. En toch moest hij natuurlijk geweten hebben dat dit zo was. Het was niet zomaar een kwajongensstreek, een avontuur dat hun hooguit kwam te staan op een berisping van de London Transportpolitie, zoals straatmusiceren.

Hij zei: ‘Je gaat toch alleen een foto maken.’

Axel stootte een kort lachje uit: ‘Denk er maar niet over na.’

Hij kon nog terugkrabbelen, er was nog tijd genoeg. Het geld dat Axel hem gegeven had was nog niet aangeraakt en hij kon het nog teruggeven. Tom schoof onrustig heen en weer op zijn zitplaats en bedacht dat het niet die duizend pond was of de negenduizend die nog kwamen die hem ervan weerhielden, maar doodeenvoudig angst voor de reactie van Axel. Nee, geen angst, niet precies, meer schaamte – onhandigheid, hij wou de minachting van die man niet, zijn ongeloof. Wat ben ik zwak, dacht Tom.

De taxi liet hen iets ten westen van Piccadilly Circus uitstappen. Ze begonnen te lopen. Tom vroeg of het nog ver was, en als antwoord wees Axel op zijn eigen rugzak, die twee of drie keer zo zwaar was als die van Tom, en dus zei Tom niets meer en ze ploeterden verder door New Oxford Street. Axel liep vooruit High Holborn in en sloeg rechtsaf, Little Turnstile door, Gate Street in en Twyford Place op.

Het was allemaal nieuw voor Tom, die hier nog nooit geweest was. Het plein was natuurlijk wel verlicht, maar niet erg fel en het lag er erg verlaten bij. Ze liepen een straat in achter een gebouw dat volgens Axel het Soane Museum was. Het was een wirwar van laat-Victoriaanse huizen die nu allemaal kantoren bevatten en kleine, zakelijke complexen. Een steeg tussen het laatste huis in de rij en het eerste complex bleek het doel van Axel te zijn, en aan het einde van die smalle doorgang bleef hij staan voor een massief aandoende deur, stak een sleutel in het bovenste slot en een andere in het onderste. Binnen bevond zich anderhalve meter verderop weer een deur. Nog een sleutel aan Axels sleutelbos maakte die open. Ze stonden in een kleine hal. Tom stak zijn zaklamp aan en Axel de zijne. De straal van de zaklamp liet hem een toonbank zien met twee telefoons erop, een kleine computer terminal op een plank daarachter en mededelingen aan de muur die in het donker niet te lezen waren.

‘Ik wil de lift niet gebruiken,’ zei Axel. ‘We moeten lopen.’

De trap was steil, maar heel breed. Tom was zich er sterk van bewust dat hij zich voor het eerst van zijn leven in een pand bevond zonder er het recht toe te hebben. Hij was in overtreding. Er waren tweeënzeventig traptreden tot boven aan toe en ze kwamen onderweg langs drie verdiepingen. De eerste overloop had een gestroomlijnde inrichting met behang dat op tapijt leek en tapijt dat op behang leek, in een mengeling van blauwe en zwarte tinten. De verdieping daarna, na weer veertien treden, was een metalige grot met gegraveerde vergulde panelen die tot schamelheid verweerd waren. De naam van een uitgever van wie Tom nog nooit gehoord had glom aan de muur in het licht van zijn zaklamp.

Op de bovenste verdieping kwamen zij uit in een gang die veel functioneler leek dan die van de andere verdiepingen die ze waren gepasseerd. Op de vloer geen tapijt maar tegels. De muren leken mat crème geschilderd. Er stonden deuren naar kamers open, het was meer of ze in het appartement van iemand waren, want toen hij zijn lamp naar binnen liet schijnen zag hij in één kamer een bed, in de andere keukenspullen.

Achteraf zou Tom tegen zichzelf zeggen dat hij op dit punt een misselijk gevoel kreeg. Het idee dat er een ramp dreigde was als een kille aanraking. Maar achteraf was hij er al even zeker van dat hij dat niet had kunnen voelen, dat hij het niet had kunnen voorzien. Er was tot dat moment niets geweest dat hem waarschuwde. De naam van de uitgeverij zei hem niets, deed geen snaar uit zijn verleden trillen, het blauw-met-zwarte tapijt, zelfs de vage geur waarvan het gebouw doortrokken was, een citrus- en toch chemisch luchtje als van zeep met een fruitgeur, niets van dat alles riep iets bij hem op.

Het was onmogelijk, hij moest volslagen naïef geweest zijn. Hij moest dit beslissende punt genaderd zijn in gelukkige onnozelheid, zelfs monter.

In de gang kwamen ze langs de lift. Het was puur toeval dat Tom zijn zaklamp richtte op de muur tegenover de liftdeuren. De brede lichtcirkel toonde hem in zwart-met-chroom belettering de naam: Angell, Scherrer en Christianson, met daarachter een pijl die naar rechts wees.

Hij richtte de straal van de zaklamp omlaag. De straal van Axels eigen zaklamp wierp een ronde poel van licht voor hem uit. Tom richtte zijn licht opnieuw vooruit. Bijna riep hij uit dat dit het bedrijf van Alice was, dat zij hier werkte. Een of ander inzicht, hoewel waarin wist hij toen nog niet, hield hem tegen. Hij voelde zich alsof hij aan de rand van een afzichtelijke kloof stond. Later, toen hij eraan terugdacht en aan zijn voorgevoelens, dacht hij dat wat hem ervan had weerhouden het uit te roepen het beeld was geweest, voor hem uit in het licht van de zaklamp, van de sleutelbos die aan de hand van Axel bungelde.

Automatisch bleef hij doorlopen. Hij bleef Axel volgen. Ze kwamen bij een smalle trap met bovenaan een deur. Er hoefde geen sleutel voor gezocht te worden. De sleutel zat in het slot. Axel draaide de sleutel om, maakte de deur open en stapte naar buiten. Een stroom vochtige lucht kwam Tom tegemoet. Die voelde koud en scherp aan en deed hem terugdeinzen, hoewel het een zachte avond was. Hij volgde Axel naar buiten, het donker in.

Ze waren op het dak. Het was donker, maar vaag maanverlicht en achter en onder de platte vlakken voor hem uit glommen de straatlantaarns geel en mistig, zodat de daken als een gigantisch vlot leken te drijven op een glanzende zee. Er lag asfaltpapier onder zijn voeten. Alle mogelijke uitsteeksels stulpten of piekten daaruit: palen en kokers, schoorstenen en luchtgaten. Aan de bovenkant van een reservoir was een schotelantenne bevestigd, een gewone antenne aan een andere. Axel liep voor hem uit over het dak en bleef in het midden, bij de rand vandaan en bij de leuning die net hoog genoeg was om een peuter er niet overheen te laten vallen.

Tom voelde zich als verdoofd. Het was net alsof hij een gebied was binnengegaan dat alle gevoelens lamlegde. Hij kon aan praktische dingen denken, hij kon rekenen, maar zijn gevoel was uitgeschakeld. Hij kon uitrekenen dat ze over de daken liepen van de Victoriaanse huizen waarvan het advocatenkantoor als laatste in het rijtje deel uitmaakte. Hij was nu helemaal gewend aan de duisternis. Het was op geen stukken na helemaal donker en het kwam hem als bijna licht voor. Voor hem uit links, kon hij van een ander dak, één blok achter deze straat, een soort torentje zien uitsteken. Het stond een meter of drie van de rand af, die op dit punt en op dit gebouw werd omgeven door een laag bakstenen muurtje met een betonnen nok. Zijn geest registreerde dit allemaal, misschien helderder dan hij normaal gesproken deed.

Axel sprong over het muurtje en Tom volgde hem. Hij zag Axel steeds voor hem uit lopen, een andere Axel in andere kleren, lang en mager met een zware rugzak. Hij moest hier eerder geweest zijn om de ligging zo goed te kennen. Misschien zelfs wel heel vaak. Hij had sleutels van het kantoor van Alice. Het gebouw dat zij waren binnengegaan, het gebouw waarvan zij de trap waren opgegaan, hoorde toe aan het bedrijf waarvoor Alice werkte.

Tom herhaalde dit een paar maal in zichzelf. Terwijl hij stopte toen Axel stilstond en de rugzak van zijn rug liet glijden toen Axel de zijne op de grond zette, zag hij weer voor zich waar ze langs waren gelopen, die bovenverdieping waarvan hij toen gedacht had dat het net iemands flat leek, een privé-appartement, zij het niet echt vreselijk luxe. Hij zag de open deur en daarachter het bed. Meteen veranderde het beeld in Alice zittend op een bed, wachtend op een bed. Wachtend op Axel.

Axel stond naar hem te kijken. Het was een lange, intuïtieve blik. Het was licht genoeg om dat te kunnen zien. ‘Wat is er met je?’

‘Niks.’

‘Prima dan. Goed zo. We gaan hier toch niet de hele nacht van het uitzicht zitten te genieten, hoop ik?’

Tom dacht: ik moet het zeggen. Ik moet iets zeggen, vragen, iets doen en wel nu, voor we iets anders doen, voor we verdergaan. Zijn gevoel kwam terug, terwijl zijn lichaam, zijn geest, zijn inwendige ik, aan de schok gewend raakten. Zijn ogen staarden gefixeerd naar de bos sleutels die Axel, nu kennelijk achteloos nu hij en Tom binnen waren en hierboven en over de helft van de weg naar succes, op het platte metalen deksel had gelegd van het reservoir waar hij op zat. Axel zag hem kijken. Hij deed iets vreemds, iets wat Tom volgens hem niemand zou kunnen aandoen, hoe erg hij hem ook haatte, en Axel had geen reden om hem te haten.

De lange dunne vingers grepen naar de sleutelbos. Hij pakte hem op, gooide hem een keer in de lucht en ving hem op, als een jongen deed met een knikker. Zijn glimlach werd breder, hij lachte bijna voluit. De blik die hij Tom toewierp, was wetend, was minachtend. Die zei Tom alles. Hij hoefde het niet te vragen, hij wist het nu en Axel wist dat hij het wist en het kon hem niets schelen. Even dacht hij dat Axel zijn hand naar hem zou uitsteken en hem op zijn schouder zou kloppen. Dat was ook zo, maar Tom sprong op, maakte zijn rugzak open, haalde het touw eruit en begon het uit te rollen.

‘Ga je hier naar beneden?’

Axel knikte. Hij liep naar het torentje, waarvan de rand nog geen anderhalve meter hoog was, en keek over die rand naar beneden. Tom vroeg: ‘Is het daar donker?’

‘In de schacht wel. Niet in de tunnels, niet helemaal donker. Sommige misschien, de kleintjes. Het wordt hieronder allemaal niet meer gebruikt, maar het is niet verlaten, er wordt geïnspecteerd en gepatrouilleerd. Het is namelijk allemaal negentig jaar oud spul met die oude tegels en bakstenen en schachten waarin trappen hebben gezeten en liften. Behalve de seinkamer dan – die is modern, die is in gebruik. Je zou kunnen zeggen het hart of het brein van het systeem.’

‘En dat ga je dus fotograferen? Doe je het met flits? Loopt er dan niemand dienst? Ik bedoel, een elektricien of een seinbediende of weet ik wat?’

‘Je stelt te veel vragen.’ Axel pakte een kleine gereedschapsset uit zijn rugzak. Hij had een schroevendraaier, een hamer en een Engelse sleutel. ‘Ja op je eerste vraag, en flitsen zou ik bij dit werk zelfs op klaarlichte dag doen. Er loopt niemand dienst. Wat valt er te doen? De treinen lopen hier pas weer om zes uur, weet je nog?’

Hij had een manier van praten tegen Tom die Tom eigenlijk nog niet eerder opgevallen was, hoewel die er al eerder geweest moest zijn, alsof hij hem dom vond, maar alsof die domheid hem niet kwaad maakte of irriteerde maar eerder een bron van verveling voor hem was. Tom voelde zelf wel woede in zich opwellen. Maar hij spande zich in om die te beheersen en hij hielp Axel het einde van het touw vast te maken aan de metalen stang die ogenschijnlijk zonder functie een scheiding aanbracht tussen dit deel van het dak en een straal van drie meter. Het ene eind van de stang was bevestigd aan de balustrade, het andere aan de zijkant van een uit golfplaat opgetrokken schuurtje. Hij voelde rotsvast aan en zo veilig als de legger van een brug in de gymnastiekzaal.

De twee delen van de ringbout werden om de stang heen geklemd en aangedraaid en Axel draaide de moer nog extra aan met zijn Engelse sleutel. Hij pakte de hamer en gaf twee harde klappen op de moer om hem nog vaster aan te draaien. Tom hield de zaklamp vast om Axel bij te lichten en bedacht dat hij er net zogoed niet had kunnen zijn, hij was nutteloos, hij was overbodig – nou ja, hij hield de zaklantaarn vast.

Axel trok zijn handschoenen aan, stopte het gereedschap weer in het etui en het etui in zijn rugzak.

‘Die kan ik beneden nog nodig hebben,’ zei hij toen hij zag dat Tom naar hem keek.

Hij liet het touw vieren in de opening van het torentje. Hij gaat echt naar beneden, in het donker, zonder te weten wat hem daar wacht, dacht Tom. De bewondering die hij tegen wil en dank voelde bleek in staat naast zijn woede stand te houden. Axel ging naar beneden, twintig meter die schacht in, alleen maar om een foto te maken.

Axel sloeg eerst één been over de rand, toen het tweede. Hij zocht steun voor zijn voeten langs de bakstenen binnenkant en hield zich met zijn handen aan de rand van het torentje vast. Het touw hing tussen zijn armen en tussen zijn benen. Als hij zich bewoog, maakte in zijn rugzak iets een klotsend geluid, als van vloeistof. Tom kon zien dat hij dit eerder gedaan had, of iets dergelijks. Hij was gespierd, hij was ervaren en nu was hij opgewonden. Zijn ogen lichtten fel op en glinsterden overmoedig, en hij probeerde zijn lachen in te houden, een lach van pure pret. Zijn opgeheven gezicht was het gezicht van een gelukkig mens, van een man die zojuist een goed bericht heeft ontvangen, promotie heeft gemaakt of de belofte van een geliefde heeft gehoord. De minnaar van Alice, dacht Tom. Als om zijn kalmte en bedrevenheid te demonstreren trok Axel de riem van zijn rugzak eerst met de ene hand aan en daarna met de andere.

‘Tot over – even denken – twintig minuten. Misschien vijfentwintig. Langer zal het niet duren.’

Tom leunde voorover, boog zich voorover en keek hem na. Axel keek één keer op, zonder lach nu, een furieuze blik, en liet toen zijn hoofd hangen. Zijn handen grepen langs elkaar, pakten over en over, lager en lager, zijn voeten bewogen lager en lager langs de bakstenen zijkanten van de schacht. Hij ging op in de duisternis. Tom trok de straal van de zaklantaarn terug en stapte achteruit. Hij was alleen op het dak en hief zijn ogen op naar de hemel.