1

Heel veel dingen die anderen elke dag deden, had zij nog nooit gedaan. Het betrof de normaalste zaken, waarvan zij was vrijgesteld door haar geld en haar slechte gezondheid. Ze had nog nooit een strijkbout gebruikt of een draad door een naald gestoken, in de bus gezeten, eten voor anderen gekookt of geld verdiend; ze was nog nooit vroeg opgestaan omdat het moest, had nog nooit op de dokter gewacht of in een rij gestaan. Haar overgrootmoeder had zich nooit aangekleed zonder de hulp van een kamermeisje, maar de tijden waren sindsdien veranderd.

Plaatsen waren niet zo sterk veranderd en de familie woonde nog steeds in Temple Stephen in Derbyshire. Ze hielden het met de kerst nog steeds rustig en gaven een groot feest met oud en nieuw. Ze speelden de spelletjes die ze altijd gespeeld hadden, Protocollen en het Spel van Kim en een spel dat haar broer had bedacht en dat hij De Peperpoort Moet Dicht had genoemd. Soms wedden ze hoe hoog of diep iets was, waar iets lag of hoeveel er van iets was.

Een van de gasten vroeg de anderen te wedden hoeveel metrosystemen er op de wereld waren. Ze vroegen hem of hij het antwoord wist, want als dat niet zo was, hoe zouden ze er dan ooit achter komen? Natuurlijk wist hij het, zei hij, anders had hij het niet voorgesteld.

Zij vroeg: ‘Wat is een metrosysteem?’

‘Een ondergrondse spoorweg. Een buizenstelsel.’

‘En, hoeveel zijn daar dan wel van?’

‘Dat vraag ik juist. Kies maar een getal en stop tien pond in de pot.’

‘Op de héle wereld?’ vroeg ze.

‘Op de hele wereld.’

Ze had geen flauw idee. Ze zei twintig en dacht dat dit veel te veel was. Iemand zei zestig, weer een ander zei twaalf. De man die de weddenschap had voorgesteld moest lachen, en bij het zien van dat lachje zei hun zus honderd, haar zwager negentig. Hij had gewonnen en kreeg de pot. Het antwoord was negenentachtig.

‘Eén voor elk jaar van de eeuw,’ zei iemand, alsof dat ergens op sloeg.

‘Ik ben nog nooit in de metro geweest,’ zei ze.

Aanvankelijk geloofde niemand haar. Ze was vijfentwintig en was nog nooit in de metro geweest. Het was echt zo. Het grootste deel van de tijd woonde ze buiten de stad en ze was rijk. Bovendien was ze niet sterk, ze had een klein probleem aan haar hart, een ruisje, een klep die niet helemaal volmaakt werkte. De ouderen noemden haar ‘broos’. Ze had te horen gekregen dat kinderen krijgen een probleem kon zijn, maar geen onoverkomelijk probleem. Misschien zou ze nog eens kinderen willen, maar nu nog niet.

Ze was lui geworden door dit alles en deed precies waar ze zin in had. Zo voelde ze zich bijvoorbeeld nooit schuldig als ze na de lunch even ging liggen. Ze had graag mensen om zich heen die voor haar konden zorgen. Ze was nog nooit op het idee gekomen om een baan te zoeken of zoiets.

Sinds haar zeventiende had ze haar eigen auto gehad en als ze in Londen kwam, stond er een stoet privé-huurauto’s voor haar klaar en niet te vergeten de taxi’s die je in Mayfair op elke straathoek vindt. Ze was getrouwd geweest en gescheiden, had vijftien minnaars gehad of daaromtrent, was zeventien keer in de Verenigde Staten geweest en twee keer in Afrika, had vanuit de auto of op haar dooie gemak de hoofdsteden van Europa bezichtigd, was twee keer de wereld rond geweest, had alle ‘chique’ dingen gedaan maar heel veel gewone dingen ongedaan gelaten. En ze was nog nooit in de Londense Ondergrondse geweest.

Ze was ook totaal niet van plan om er ooit in te gaan. Je hoorde er zoveel verhalen over! Verkrachtingen, overvallen, jeugdbendes, brand, treinen die moesten stoppen voor zelfmoorden, het spitsuur.

Haar broer, die ook haar tweelingbroer was, zei toen ze weer in Londen waren: ‘Ik zou er niet over inzitten. Wat kan het je schelen of je er wel of niet in bent geweest? Ik ben nog nooit in St Paul’s Cathedral geweest. Ik heb er de pest aan, ik zou hem graag willen verwoesten.’

‘Wat, St Paul’s?’

‘De metro. Ik zou hem met de grond gelijk willen maken en dan onderploegen, zoals de Romeinen met Carthago hebben gedaan.’

Ze lachte. ‘Wat al onder de grond zit, kun je niet met de grond gelijkmaken.’

‘Hij loopt onder mijn appartement door. Ik kan het niet uitstaan, ik hoor hem al heel vroeg in de ochtend.’

‘Ga dan verhuizen,’ zei ze achteloos. ‘Waarom verhuis je niet?’

Na de lunch ging ze even liggen en daarna bracht een taxi haar naar Hampstead, naar een winkel waar ze folkloristische kleren verkochten die je nergens anders kon krijgen. De winkel was om de hoek, in Back Lane. Ze kocht er een jurk die was gemaakt voor een bruid in Peru, hooggesloten, met een strak lijfje, wijde mouwen en een ruime rok tot op de enkels, wit als een witte roos, met wit satijnen linten en wit kant. Ze zeiden dat ze hem zouden laten bezorgen, ze hadden zelfs haar adres al opgeschreven, maar toen bedacht ze zich, ze wilde hem die avond al aan.

Er waren volop taxi’s in Heath Street en Fitzjohn’s Avenue. Ze liet ze voorbijgaan, kwam bij metrostation Hampstead en bedacht dat het spannend zou zijn om met de trein naar huis te gaan. Het kopen van die jurk had haar stemming doen omslaan. Ze was ineens een en al overmoedige opwinding.

Ze wist dat dit ook iets zieligs had. Wat zouden ze zeggen als ze het wisten, de mensen die gedwongen waren dit vervoermiddel dag in dag uit te gebruiken? De gedachte aan hun minachting, hun afschuw en afgunst dreef haar naar binnen.

Ze had een paar minuten nodig om een kaartje te kopen. Ze wist niet wat ze aan het loket moest vragen en dus probeerde ze de automaat. Het was even een triomf toen het gele kaartje in de ruimte achter het ruitje viel, met haar wisselgeld erbij. Ze keek hoe andere mensen het deden, hoe ze hun kaartje lieten zien aan de man in het hokje, en zij deed dat ook.

Er was een trap. Een bord gaf het publiek te kennen dat dit het diepstgelegen ondergrondse station in Londen was en dat er driehonderd traptreden waren tot helemaal beneden. De passagiers werd aangeraden de lift te gebruiken. De liftdeuren gingen dicht toen ze eropaf liep. Als ze wachtte, kwam er vast nog wel een. Hier bedacht ze hoe ingewikkeld dit proces was, dit reizen met de metro. Ze zag zichzelf als intelligent en dat was haar ook wel gezegd. Hoe kon het dan dat al die gewone mensen dit met schijnbaar moeiteloos gemak klaarspeelden?

De lift kwam en ze stapte er angstig in. Ze was alleen in de lift. Zou ze hem zelf moeten bedienen en zo ja, hoe dan? Het was een opluchting dat er anderen kwamen, anderen die niet op haar letten, maar die, als ze al aan haar dachten, moesten denken dat ze net zo’n doorgewinterde reiziger was als zij. Een verlicht bord deelde mee dat ze bij de deuren vandaan moesten blijven en toen gingen die dicht. De lift ging op eigen kracht naar beneden.

Helemaal in de diepte, en ze was zich er sterk van bewust hoe diep dat was, vermeldden één bord dat rechtdoor en één dat linksaf wees: Naar de treinen. Sommige mensen sloegen, in plaats van rechtdoor te lopen, meteen linksaf en gaven daarmee aan hoe wegwijs ze waren, hoe ervaren, en dat ze weigerden zich door ambtenarij van een kortere weg te laten weerhouden. Op het perron was ze er absoluut niet zeker van op de juiste plaats te zijn. Misschien zou blijken dat ze niet naar Londen vervoerd werd, maar naar verre onbekende voorsteden als Hendon en Colindale.

De binnenrijdende trein maakte een angstwekkend en gevaarlijk lijkend kabaal. Al haar energie was erop gericht om in de ogen van anderen net zo onbewogen te lijken als zij. Tegelijkertijd lette ze op hen om te zien hoe zij zich gedroegen. Kennelijk kon ze overal gaan zitten waar ze wilde en waren er geen regels na te leven. Ze was in andere opzichten nooit erg gezagsgetrouw geweest, maar in de metro was ze weer kind, lette op, was op haar hoede en dat zonder de begeleiding die er altijd was geweest toen ze klein was.

Ze ging dicht bij de deuren zitten. Dicht bij de deuren blijven leek het veiligst. Ze was vergeten dat dit een avontuur had moeten zijn, een ervaring die in haar leven ontbrak. Het was een test geworden van haar uithoudingsvermogen. De trein ging rijden en ze ademde diep in, haar handen gevouwen in haar schoot, kunstmatig een ontspannen houding voorwendend, en ze ademde langzaam in en uit. Haar grootste angst was dat ze zouden stoppen in de tunnels. Ze begreep dat ze niet van tunnels hield, hoewel ze zich daar tot nu toe niet van bewust was geweest. Ze had geen last van claustrofobie in kleine ruimtes of in liften. Het kon zijn dat ze nooit eerder in een tunnel was geweest, of het moest zijn in een auto die snel onder een viaduct doorreed.

Maar ze overleefde het. Het ging best. De trein reed Belsize Park binnen en ze keek nieuwsgierig uit het raam naar het station. Dit station en het volgende, Chalk Farm, waren betegeld met witte en zachtgele tegels, wat haar deed denken aan de bediendenbadkamer in Temple Stephen. Ze hield zich bezig met het bestuderen van de plattegrond aan de muur tegenover haar, omdat ze wist dat ze ergens zou moeten overstappen. Dat zou dan bij Tottenham Court Road moeten zijn, waar de zwarte lijn de rode lijn kruiste. Deze trein zou haar daarheen brengen, voerde haar daar nu in hoog tempo heen, en op het station zou ze de borden volgen, want borden moesten er zijn, naar de Central Line die naar het westen ging.

Ze waren bij Camden Town, blauw met crème, weer een armoedige badkamer.

Wat er daarna gebeurde, was hoogst onaangenaam. Die dingen gebeuren in boze dromen, in van die steeds terugkomende dromen waaruit je bang en in paniek wakker wordt, hoewel ze iets dergelijks nooit gedroomd had. Hoe kon ze ook, als ze nog nooit in de metro was geweest? Het volgende station had Mornington Crescent moeten zijn, maar dat was niet zo. Het was Euston. Het duurde nog tamelijk lang voor ze begreep wat er gebeurd was en wat ze fout had gedaan. De plattegrond gaf de uitleg, toen ze eenmaal begreep hoe ze de plattegrond moest gebruiken. Inmiddels zat ze te trillen.

De trein waarin ze zat, ging naar Londen-Zuid, zoals alle treinen misschien, maar zou daar via de Bank (of England) heen gaan en niet via Tottenham Court Road en in een grote lus door het centrum rijden om zijn doel te bereiken. Ze was in de verkeerde trein gestapt.

Al die tijd had ze amper gemerkt dat er andere mensen bij haar in de wagon zaten. Nu wel. Ze leken niet op het soort mensen met wie ze gewoonlijk omging, maar kwamen haar vijandig voor, ordinair, barbaars zelfs, met agressieve, gemelijke gezichten. Ze zei tegen zichzelf dat ze rustig moest blijven. Er was niets onherstelbaars gebeurd. Ze kon bij Bank overstappen op de Central Line, de rode lijn daarvandaan.

Bij King’s Cross stapte een groot aantal mensen in. Dit was het station waar toen die brand was geweest, ze had erover gelezen en het op de televisie gezien. Haar man – ze was toen nog getrouwd – had gezegd dat ze maar niet moest kijken.

‘Trek het je niet aan. Er is waarschijnlijk niemand bij die je kent.’

Uit het raam kon ze niets zien dat erop wees dat daar brand was geweest. Toen de trein weer vertrok, kon ze helemaal niets meer zien uit het raam, ze kon het raam amper zien, zoveel mensen waren er tussen haar en het raam ingeperst. Ze bleef heel stil zitten en maakte zich zo klein mogelijk, met de tas die de jurk bevatte achter haar benen gepropt, en ze hield zich voor dat ze geluk had dat ze kon zitten. Er waren mensen, duizenden zo niet miljoenen mensen, die dit elke dag deden.

Om één ding kon ze blij zijn: er kon niemand meer bij. Dit moest ze herzien bij Angel en daarna nog een keer, bij Old Street. Misschien werd er wel nooit een punt bereikt waarop er niemand meer bij kon, maar werden ze erin geduwd en gestampt tot ze doodgingen of de wanden van de wagon knapten onder de druk van al die mensen. Ze dacht aan een afgezaagd voorbeeld dat ze eens had gehoord, dat mensen in een volle trein net sardientjes in een blik waren. Als er in een blik iets misgaat, treedt er gasvorming op, de inhoud zet uit en het hele geval ontploft...

Na Moorgate moest ze gaan bedenken hoe ze er bij het volgende station uit zou kunnen komen.

Ze keek hoe anderen het deden. Ze ontdekte dat het niet mogelijk was om zelfs maar van haar plaats op te staan zonder mensen opzij te duwen, met haar ellebogen te werken en erlangs te dringen. De deuren waren opengegaan en een stem riep iets door de luidspreker. Als ze er niet uit kon, zou de trein haar meenemen tot het volgende station, naar London Bridge, dan zou ze mee moeten tot onder de rivier. Dát was die streep op de plattegrond, die strook blauw die omhoogboog en weer terug als een waterpijp, de rivier.

Er stapten anderen uit en ze werd door hen meegevoerd. Op dat punt zou het moeilijk geweest zijn om niet uit de trein gestoten te worden. Ze voelde zich eruit gestort, geduwd en gestompt worden. Op het perron leek de dichte, zure lucht fris na de walm in de wagon. Ze ademde diep in. Nu moest ze de rode lijn vinden, de Central Line.

Het vreemde was dat het toen niet bij haar opkwam om de bordjes met het opschrift UITGANG te volgen, het station uit te gaan en de straat in te lopen, waar ze een taxi kon vinden. Dat kwam pas later bij haar op, toen ze in de naar het westen rijdende trein op de Central Line zat, maar niet op dat moment, niet toen ze probeerde de weg naar het overstapstation te vinden. Al haar concentratie, al haar gedachten waren erop gericht uit te vinden waar ze heen moest en het goed te doen. De tas met de jurk erin zag er verfomfaaid uit, haar lichte schoenen waren overdekt met zwarte schaafplekken. Ze voelde zich besmeurd.

Eén keer liep ze verkeerd. Ze wachtte een paar minuten op een perron, er kwam een trein aan en ze zou ingestapt zijn als het mogelijk was geweest. Ze had nooit kunnen doen wat de anderen deden, instappen en haar lichaam persen tegen de lichamen waaruit de dichte prop mensen bestond die al uit de open deuren puilden. De deuren schoven hortend dicht. Ze keek omhoog naar het verlichte bord boven haar hoofd en was blij dat ze niet had geprobeerd zich naar binnen te wringen. De trein ging naar het oosten, naar een plaats die Hainault heette en waar ze nog nooit van gehoord had.

Ze speelde het klaar om het juiste perron te vinden. Er stonden al heel veel mensen te wachten. Er kwam een trein aan die naar een andere plaats ging waarvan ze nog nooit had gehoord, naar Hanger Lane. Ze wist dat hij in de goede richting ging, dat hij stopte bij Bond Street, waar zij naartoe wilde. Ze begon te vermoeden dat ze dit nog maar een paar keer hoefde te doen om de slag te pakken te krijgen. Toch zou ze het bij één keer laten.

Op deze trein stappen was niet zo erg geweest als het geweest was om op die naar het oosten te stappen. Ze kon naar binnen lopen zonder te duwen of geduwd te worden, maar er was geen sprake van een zitplaats. Anderen stonden ook, dat kon zij ook, het was niet voor lang. Ze had de aanwijzingen moeten opvolgen van de stem die zei dat ze moest doorlopen tot voorin de wagon. Maar ze bleef bij de deuren staan en hield zich zo goed en zo kwaad als ze kon vast aan een verticale stang, met de tas die de jurk bevatte in haar andere hand geklemd.

Er zat een nog jonge man op de plaats het dichtst bij de deur. Die zou natuurlijk opstaan en haar zijn plaats aanbieden. Daar wachtte ze op. Haar hele leven hadden mannen haar hun plaats afgestaan, bij paardenrennen en tenniswedstrijden, hun plaats bij het raam in het vliegtuig, hun goed geplaatste fauteuils op balkons die langs de weg van de koninklijke stoet lagen. Deze bleef zitten waar hij zat en las de krant. Ze klampte zich vast aan de stang en aan haar tas.

Bij St Paul’s stond een dicht op elkaar gepakte menigte op het perron. Ze zag een zee van gezichten, allemaal vertrokken tot een uitdrukking van vastberaden, hongerige haast, het vaste voornemen op deze trein te stappen. Net als daarvoor, toen ze nog op de lijn naar het noorden zat, dacht ze dat er een soort regel moest zijn, een soort geldende wet, die zou verhinderen dat er meer dan een beperkt, bepaald aantal mensen in zou stappen. Het gezag zou aantreden en het verhinderen.

Maar het gezag trad niet aan, zelfs niet in de vorm van een stem-zonder-lichaam, en de mensen bleven maar instappen, steeds meer, meer en meer, een oprukkend leger, een duwende, dringende stormram van mannen en vrouwen. Ze kon niet zien of het perron leegliep, want ze kon het perron niet meer zien. Een man die zich langs haar heen drong zwiepte de tas met de jurk uit haar hand en sleepte hem mee bij zijn duwende opmars. Ze kon hem nog zien, deed er een zinloze uitval naar, kreeg in plaats daarvan alleen de rok van een meisje te pakken en toen ze die naar adem snakkend losliet, zag ze het gezicht van de draagster vlak bij het hare, al even ontdaan als haar eigen gezicht moest zijn.

De tas werd opgeknoedeld en verfrommeld, uitgerekt en platgetrapt tussen de benen van de struikelende menigte. Er was geen schijn van kans dat ze erbij kon komen. Ze durfde zich niet los te laten en klampte zich aan de stang vast, waaraan zich al vier andere handen vastklampten, alsof haar leven ervan afhing. Gezichten kwamen dichter bij het hare dan ze ooit geweest waren – op die van minnaars tijdens de liefdesdaad na. Een achterhoofd duwde een ervan opzij en drukte zich zo dicht tegen haar gezicht aan dat ze haren in haar mond kreeg, ze kon het niet bepaald schone haar ruiken en zag de vlokken roos erin. Ze draaide haar gezicht af, verdraaide haar nek en bevond zich oog in oog met een man; ze staarden elkaar van dichtbij in de ogen alsof ze elkaar gingen zoenen. Zijn ogen waren dood, opzettelijk glazig, blind gehouden om contact te vermijden.

Maar toen de deuren kreunend dichtgeschoven waren en de trein zich in beweging had gezet, hielden het geschuifel, het zoeken van een houding, het bewegen van de handen, hield alles op en viel stil. Iedereen verstarde, net als mensen die het spel beeldengalerij spelen als de muziek ophoudt. Ze wist waarom. Als het geduw en getrek was doorgegaan, als er voortdurend rusteloze beweging was geweest, was het bestaan in de trein onmogelijk geworden. Dan zouden er mensen gaan gillen. Dan zouden er mensen op elkaar in slaan uit razernij om het ondraaglijke dat hun werd opgelegd.

Ze vielen stil. Sommigen staken hun neus in de lucht en rekten hun hals met in pijn vertrokken gezichten, als martelaren op schilderijen. Anderen lieten het hoofd hangen in onderworpen overgave. Het was het ergste voor de allerkleinsten, zoals het dikke meisje dat ze kon zien tussen gezicht en gezicht en achterhoofd door, dat daar stond zonder enig houvast, overeind gehouden door de mensen om haar heen, haar hoofd onder de ellebogen van de mannen, de onder de arm geklemde handtas van een vrouw met de scherpe hoeken tegen haar keel gedrukt.

De tas met de jurk had ze nu uit het oog verloren. Ze was oorspronkelijk op stap gegaan om wat er in die tas zat aan te schaffen, maar daar bekommerde ze zich nu niet meer om. Haar doel was nu om in leven te blijven, heel stil te blijven staan lijden, verdragen, volharden tot de trein Chancery Lane zou binnenrijden. Daar zou ze uit de trein en uit het systeem stappen. Ze had er al bij Bank uit moeten stappen, dat wist ze nu. De jurk kwijtraken, die witte Peruviaanse bruidsjapon, was geen hoge prijs voor haar ontsnapping.

Toen de trein stilstond, dacht ze dat ze er waren. Ze vroeg zich af waarom de deuren niet opengingen. Buiten de ramen was alles duisternis en ze begreep dat ze in de tunnel waren blijven stilstaan. Of dit ooit gebeurde zonder een gevaarlijke aanleiding, of het vaak gebeurde, wat het betekende, van dit alles had ze geen idee. Ze had het graag willen vragen, willen praten in het gezicht van de man wiens rijkelijk beknoflookte adem heet haar neusgaten in waaierde. Haar keel was drooggevallen. Ze had geen stem. Ze was zich nu nog sterker dan daarvoor bewust van al die tegen haar aan geperste lichamen, de ellebogen en borsten en buiken en billen en schouders, en van de harde plaat glas waartegen haar eigen flank geperst werd.

De hitte nam toe. De hitte was haar tot dat moment niet speciaal opgevallen, maar nu vormden zich druppels zweet op haar voorhoofd en bovenlip en er rolde één enkele druppel zweet heel koud en kronkelig tussen haar borsten naar beneden. Van die ijzige kou was ze zich heel erg bewust, maar niet als een opluchting, eerder als een schok.

Het werd heter. De trein schokte, het leek een soort oprisping, en ze hield vol, hield haar adem in, wachtte tot hij ging rijden. De trein zuchtte en verzonk weer in onbeweeglijkheid. De man naast haar steunde. Zijn gezicht was hoogrood geworden en zag eruit alsof het met water was besproeid. Een zweetdruppel liep langs haar voorhoofd en kwam in haar oog. Hij prikte in haar oog en ze vroeg zich af waarom dit zo was. Waarom prikten zoute tranen niet en zout zweet wel?

Nog terwijl ze zich dit afvroeg, zich aan de stang vasthoudend met een glibberig natte hand en zich bewust van de toenemende, intenser wordende hitte, trok de trein nogmaals op. Deze beweging, veel krachtiger dan de vorige, deinde en duwde de mensen om haar heen op tot ze haar omsloten als een soort menselijk getij. Met haar gezicht nu tegen een in tweed gehulde rug gedrukt, worstelde ze om lucht te krijgen, vocht en duwde, en kreunde toen weer een ijskoude druppel langs haar lijf omlaagliep en de pijn veroorzaakte.

Het leek alsof die hem veroorzaakte, hem opwekte, want terwijl hij als een ijsklontje over haar huid gleed, pakte een enorme pijnvlaag haar linkerarm beet alsof er een stalen klem omheen werd geschroefd. Ze kromde haar rug, probeerde haar hals uit te rekken tot boven de verzameling vlees en haar en stank. De trein ging rijden, zette zich soepel glijdend in beweging, en terwijl dit gebeurde, omarmden de stalen klauwen haar als de tentakels van een monster.

Ze omarmden haar en sleurden haar omlaag, tussen schouders en armen en heupen en benen door tot op een opeenhoping van vuile schoenen waarop getrapt was. De trein zoefde door naar Chancery Lane. Het laatste wat ze zag vóór haar hart, waar een klein probleempje mee was, het begaf, was de tas met de jurk erin, vastgeklemd tussen een paar broekspijpen.

Er was geen plaats in de trein. Er had niet één passagier meer bijgeperst kunnen worden. Maar terwijl zij in elkaar zakte op de grond en stierf, drongen ze toch achteruit en schiepen zo de ruimte om haar heen die ze nodig had gehad om te leven. Letterlijk om te leven.

Bij Chancery Lane werd de trein ontruimd en werd het lijk verwijderd. In de wagon bleef een grote kledingtas achter van dik, sterk papier met een donkerblauw soort laklaag en een afbeelding van een vrouw in een onbestemde klederdracht. Ze durfden hem niet goed open te maken en lieten eerst de bomopruimingsdienst komen.

Een hele tijd later werd er ten slotte een trouwjurk in gevonden. Op de kwitantie die erbij zat, werd het adres van de koopster aangetroffen. Hij werd naar haar huis gestuurd en kwam uiteindelijk bij haar familie terecht.