15

Toen de kat van haar buren eens in de flank was geraakt door een auto had Cecilia Darne gezegd dat hij zijn les geleerd had en nu wel van de straat zou blijven. Dit zei Bienvida haar nu een tikje prekerig na.

‘Ik ben geen kat,’ zei Jasper.

Zijn zus begreep niet wat hij bedoelde. Ze had tegen hem gezegd dat ze aannam dat hij na deze schrik niet meer zou gaan bobben.

‘Nou ja, katten rijden ook niet boven op metrotreinen,’ zei Bienvida, die begon te begrijpen dat haar vergelijking mank ging.

‘Nee, maar ratten wel, denk ik,’ zei Jasper. ‘Ik denk dat die uit gaten in het dak komen en boven op de trein mee naar het volgende station gaan. Zo kunnen ze wel kilometers reizen.’

Ze hadden het nog een poosje over ratten en muizen. Bienvida had ontdekt dat als ze ’s avonds kruimels brood op de vloer legde in de vestiaire en later terugkwam, dat ze dan kans had om een stuk of vijf muizen ervan te zien eten. Eén keer liep er een over de hand van Jasper toen ze daar lagen te slapen en hij werd met een schreeuw wakker, maar niemand in huis hoorde hem. Hij was wekenlang bij de Ondergrondse vandaan gebleven. Hij was zelfs vrij regelmatig naar school gegaan. Eén keer had hij gedroomd van die laatste rit op het dak en in zijn droom was hij er niet op tijd afgesprongen, er was geen man geweest om hem op te vangen en de groenmetalen overkapping waarvan Axel Jonas had gezegd dat die niet laag genoeg hing om er met zijn hoofd tegenaan te slaan, hing maar een paar centimeter boven het dak en kwam razendsnel op hem af toen hij wakker werd. In een andere droom was Axel Jonas bij hem op het dak geweest en worstelde met hem en wilde hem op de onder stroom staande rail gooien. Jasper had besloten om nooit meer terug te gaan, om het risico nooit meer te lopen.

Maar de tijd doet dingen anders lijken. Na een tijdje had zelfs de kat van Cecilia’s buren waarschijnlijk weer geprobeerd een straat over te steken. Hij praatte er nooit met Damon over. De anderen, die niet bij hen op school zaten, had hij na die laatste noodlottige rit niet meer gezien. Hij had er geen behoefte aan om er met iemand over te praten. Hij bleef er in z’n eentje bij stilstaan. Wat zijn gedachten bezighield, wat hem aanlokte, was dat lange traject van Baker Street naar Finchley Road, dat stuk dat net zo lang was als dat op de Jubilee Line, maar zonder de twee haltes ertussen. Hij had Axel Jonas verteld dat hij dat al gereden had.

Als hij het Axel Jonas niet verteld had, had het hem niet zoveel kunnen schelen, dan had het niet uitgemaakt en had hij het van zich af kunnen zetten. Maar zoals het er nu voorstond, was het alsof hij die snoevende leugen waar moest maken. Hij moest het doen en daarna kon hij ermee ophouden. Net als een tennisser die ernaar streeft om te winnen op Wimbledon: als hij het gedaan had, kon hij ermee stoppen.

Toen ze Tina ging opzoeken op het tijdstip dat ze zelf bepaald had, om twaalf uur, de ‘veilige’ tijd, zag Cecilia een lange, donkere jongeman met een baard en een kleinere met een hoed op en een sjaal om meubels uit een gehuurd busje uitladen. Er was een metalen constructie bij die als bed zou kunnen dienen en iets waarvan Cecilia dacht dat je het een futon zou kunnen noemen en een boel camera’s en foto-apparatuur. Een aantal dozen en koffers stond op het trottoir voor het hek van de school.

Cecilia herkende de man met de baard als degene die haar in de trein getreiterd had. Daarom nam ze aan dat de ander de beer was geweest. Dat was een schok, en ze moest een natuurlijke neiging onderdrukken om zich om te draaien en naar huis terug te vluchten. Haar hart bonsde, maar ze bleef hen in de gaten houden toen ze naderbij kwam en toen ze het pad opliep vanuit de beschutting van het portiek. Ze herkenden haar niet, daar was ze zeker van. Ze had er net zogoed niet kunnen zijn, zo weinig aandacht besteedden ze aan haar. Maar daar was Cecilia aan gewend en het kon haar zelfs niet zoveel schelen. Ze wist heel goed dat de minst opvallende, meest onzichtbare en met de grootste onverschilligheid bekekene van alle mensen de oude vrouw is.

Even later besloot ze dat ze zich vergist moest hebben. De ene donkere man met baard lijkt heel veel op de andere. Er waren vast honderden lange magere jongemannen met zwarte baarden in Londen. En wat die ander betrof, had ze het gezicht van de beer nooit echt gezien, ze had niet tussen die kaken door durven kijken. Ze was blij dat ze verstandig was geweest en de paniek niet de overhand had laten krijgen. Na nog één blik om er helemaal zeker van te zijn dat dit haar kwelgeesten niet waren, ging Cecilia het huis binnen. Ze zag de twee mannen op het pad met het bed worstelen en liet de voordeur voor hen openstaan. De kinderen waren naar school. Of tenminste, ze waren niet thuis. Cecilia bleef het liefst geloven dat ze naar school waren. Op dit vroege tijdstip, nu ze Tina in de keuken aantrof, aan tafel met een kop koffie en de Guardian, kon ze zichzelf wijsmaken dat alles in orde was. Als Tina op die manier opkeek en lachte en zei: ‘Ha, die ma, alles oké?’ dan kon ze de hoop niet onderdrukken dat dit gevolgd zou worden door: ‘Ik moet je wat vertellen’ en dan door de lang verhoopte mededeling: ‘Brian en ik gaan volgende week trouwen.’

Die mededeling kwam niet. De gelijkmatige, rustige Tina, die het leven nam zoals het zich voordeed, stond op en schonk koffie in voor haar moeder. Ze praatte vrijblijvend over haar nieuwe baan waar ze tegenaan was gelopen en die ze misschien zou aannemen. In de loop van de jaren had Tina het vaak over een baan gehad, soms zelfs enthousiast, maar ze had er nooit een aangenomen. Er was een in de familie veel voorkomende trek, een houding van laat-maar-waaien, van filosofische gelijkmoedigheid, die bovenkwam in Jarvis én in Tina en misschien in Jasper, maar die aan Cecilia en haar generatie was voorbijgegaan en ook geen sporen bij Bienvida scheen te zullen achterlaten.

‘Jullie moeten allemaal met de kerst bij mij komen, Tina,’ zei ze toen haar dochter klaar was met haar uiteenzetting van de twijfelachtige voordelen verbonden aan een deeltijdbaantje bij een zogoed als nieuwe winkel in tweedehands kleding. ‘Jullie kunnen kerstavond komen als je wilt en blijven slapen, dan kunnen de kinderen ’s morgens hun cadeautjes uitpakken.’

‘Ja, hoor. Ik bedoel, eerste kerstdag is oké. Dat hoeven we nu toch nog niet te beslissen?’

Tina wilde nooit iets nu al meteen beslissen. Ze hield van spontane invallen. Bij verrassing aan komen zetten. Cecilia ging er niet op door. Ze stuurde af op wat Daphne, die altijd naar spelletjesprogramma’s op de televisie keek en had gekeken, de 64.000-dollarvraag genoemd zou hebben. Ze benaderde de vraag met een omtrekkende beweging.

‘Daphne blijft natuurlijk slapen, net als altijd, en Peter probeert met de lunch te komen.’

Tina zei niets. Ze was de rode nagellak van haar nagels aan het pulken met behulp van haar rechterduimnagel en liet de schilfers in het koffiedik in haar kopje vallen. Cecilia deed aanvankelijk net of dit niet gebeurde en probeerde noch rechtstreeks naar Tina te kijken, noch demonstratief de andere kant op. Omdat ze het niet echt kon negeren, probeerde ze zich voor te houden dat het niet smerig of walgelijk was maar heel normaal, dat duizenden jonge vrouwen dit deden en dat ze een tuttige oude zeur was om er zelfs maar op te letten. Ze ademde even diep in en uit en zei toen: ‘Ik wou Brian ook vragen.’

‘Wat wou je Brian vragen?’ vroeg Tina.

Het lag niet in de aard van Tina om het een ander makkelijk te maken. Ze had niet in de gaten of iets moeilijk was. Niets was voor haar ooit moeilijk.

‘Om met de kerst te komen, Tina.’

‘Heb je het hem al gevraagd?’

‘Denk je dan dat hij zou willen komen?’

‘Ik weet het niet. Dat moet je hem vragen.’

Cecilia liet het rusten. Ze had met Daphne afgesproken in het winkelcentrum Brent Cross, waar ze hun kerstinkopen gingen doen. Ze ging er met de bus heen. Er is wel een station op de Northern Line bij Brent Cross, maar om daar vanuit West Hampstead te komen, een afstand van een kilometer of drie, had Cecilia met de Jubilee Londen in moeten gaan, bij Baker Street moeten overstappen op de Circle, bij King’s Cross op de Northern naar het noorden (de Edgware-zijlijn) om ten slotte acht stations later haar bestemming te bereiken. Jarvis had in zijn jonge jaren een plan ontworpen voor een ondergrondse verbinding tussen Golders Green en Kilburn, met daartussen stations die hij Child’s Hill en West End Lane noemde, maar dit was bij dromen gebleven. En hij droomde er inderdaad nu nog van, in zijn slaap in zijn hotel in Dnepropetrovsk, zoals hij zo vaak droomde van niet-bestaande of legendarische lijnen en van geheel denkbeeldige metrosystemen.

Axel Jonas woonde al twee dagen op de School toen Alice pas merkte dat hij er was.

Ze had niets tegen Tom gezegd over zijn op handen zijnde komst. Ze had tegen niemand iets gezegd. Zodra ze wat tijd voor zichzelf had omdat Tom eten was gaan kopen, maakte ze de deur open van de kamer die hij zou krijgen en keek naar binnen. Ze was in geen van beide kamers ooit eerder geweest. Net als voor alle ramen van de school hingen ook hier donkergroene rolgordijnen voor de ramen. Vijf bevatte een tafel en een houten rechte stoel. In het Tekenlokaal stonden nog de ezels en een lange tafel met stoelen eromheen. Er hingen ingelijste prenten aan de muur, waarbij reproducties waren van schilderijen die Alice vaag als beroemd herkende, van een meisje met rood haar in een witte jurk en van een engel met een lelie in de hand, een portret van een jonge vrouw met een lange, blanke hals, een kerk met een gigantisch hoge toren en bomen eromheen.

Vanuit het raam van Vijf kon je de tuin zien, de achterkant van fabrieken over het spoor en de zilveren treinen met de littekens van verwijderde graffiti, hetzelfde uitzicht als vanuit haar eigen kamer. Het Tekenlokaal keek uit op de straat, het rijtje kale platanen, de huizen met een glimp van papieren slingers achter de ramen en plukjes watten ‘sneeuw’ op de ruiten geplakt. Het was daarbuiten droog en koud en een lichte, koele bries deed afval en bladeren in de goot ritselen.

Alice verwachtte een telefoontje. Het was al twee weken geleden dat ze met hem gepraat had. Als de telefoon ging, dacht ze iedere keer dat het Axel was en dan rende ze de trap af om hem vóór Tina op te nemen. Maar het was altijd of Daniël Korn of de moeder van Tina of Peter. Tina nam de telefoon alleen maar op als er niemand anders in huis was. Haar instelling was dat als ze haar nodig hadden, iemand anders haar wel zou komen halen, en als er niemand thuis was dat ze dan nog wel eens zouden bellen. Tom daarentegen nam heel vaak de telefoon op. Ze belden vast voor hem, voor zijn ‘werk’. Met stijgende ongerustheid zag Alice dat Tom tegenover het muziek maken in de metro de houding begon aan te nemen van iemand die een belangrijk, winstgevend bedrijf leidde vanuit zijn huis.

‘Jay kent een gitarist die echt goed is en hij denkt dat hij hem wel kan bepraten om met ons mee te komen spelen,’ zei hij op een avond tegen haar, twee dagen voor Kerstmis. ‘Het zou echt een aanwinst zijn als we hem konden krijgen.’

Ze trok haar wenkbrauwen op.

‘Ik moet er eens goed over nadenken hoe we de concurrentie moeten aanpakken. Die rockgroepen hebben, hoe simpel ze ook zijn, altijd heel geavanceerde versterkers. Zoals het nu is, maken we daar geen schijn van kans tegen.’

Ze zaten op de kamer van het Hoofd. Tom zat met zijn elleboog op tafel en steunde met zijn kin op zijn hand. Hij fronste zijn wenkbrauwen in ingespannen concentratie. Een lok van zijn blonde haar viel over zijn voorhoofd en hij streek die weg, kamde er met zijn vingers door.

‘Het is geen kwestie van wie de mooiste muziek maakt. Het publiek wil onze muziek horen, daar houden ze van, dat kun je merken. Het is een misvatting dat ze geen behoefte zouden hebben aan kunst, aan goede muziek. Dat hebben ze wel. Maar wat heeft het voor zin als die overstemd wordt door honderd decibel van een saxofoon? Zodra de kerst voorbij is moet ik er gericht werk van maken om onze muziek te versterken.’

Ze wees hem erop dat ze geen eten in huis hadden, dat ze iets in huis moesten gaan halen.

‘We kunnen bij die Chinees gaan eten.’

Hij zei het achteloos. Hij klonk als een aankomend zakenman, zo’n man met een succesvolle carrière die geld als water verdient. Alice hield zich in en gebood zichzelf hem er niet op te wijzen dat zij 800 pond in de maand verdiende en hij, als hij geluk had, 80. De aanmeldingsformulieren voor de muziekschool bleven zoals ze bij aankomst waren, ongeopend, onaangeraakt.

‘Eerlijk gezegd,’ zei hij, ‘zit ik moed te vergaren om mijn grootmoeder te vragen om een lening voor de uitrusting die we nodig hebben.’

Ze waren naar de overloop gelopen, of de gaanderij, boven aan de trap naar de eerste verdieping. Het was een vrij koude dag in een overigens tamelijk zachte winter. Tom was zo’n man die zich nooit goed inpakte, die altijd een kort jack aanhad waarvan hij in de winter alleen de kraag wat hoger opzette. Alice, die nu erg blij was dat ze hem had meegenomen, had haar winterjas aan. Ze was in spijkerbroek, laarzen, had een wollen muts op en wanten aan, en om haar schouders droeg ze de grote blauw met rode sjaal die ze gekocht had, haar enige uitspatting. Haar glanzende bruine krullen lagen om haar hals en over die sjaal heen als een extra warm kledingstuk, als een pelerine of een sluier. Tom was begonnen over wat hij de tweede pijl op zijn boog noemde. Hij had ontdekt dat ze in Cambridge een cursus gaven in vioolbouw. Vioolbouw zou niet alleen winstgevend zijn, maar ook therapeutisch. Hij kon zich voorstellen dat dit schitterende, nuttige ambacht hem een kalm, vredig en voldaan gevoel zou geven als hij er zich in alle rust aan kon wijden.

Alice had haar arm door de zijne gestoken, maar trok die weer terug toen ze zag wie de trap kwam oplopen. Haar hart breidde zich uit en draaide zich langzaam om. Het was een gevoel dat ze nog nooit eerder had gehad. Het deed niet echt pijn, maar het zat tegen de grens van pijn aan. Toen haar hart zich weer bevond op de plaats waar het hoorde, begon het te bonzen met slagen als op een grote trom.

Hij kwam langzaam de trap op, met opgeheven hoofd en zijn ogen in haar richting. Hij had zijn lange zwarte overjas aan en daarbij een zwarte sjaal, die twee keer zijn eigen lengte was. Hij had hem niet om zijn hals gebonden, maar de twee uiteinden hingen van zijn schouders af tot op zijn voeten als een soort habijt.

Alice wist niet wat ze moest doen. De gedachte schoot haar door het hoofd dat hij gekomen was om haar te zoeken, misschien zelfs om haar mee te nemen. Of, nog erger, om haar niet mee te nemen. Ze dacht: stel dat hij naar me toe komt en me kust waar Tom bij is. Axel bleef staan en keek naar hen voor hij de volgende trap opliep. Dat wil zeggen, hij keek naar hen allebei. Zijn ogen hadden Alice niet losgelaten vanaf het moment dat ze hem voor het eerst daar zag.

Hij zei: ‘Ik ben Axel Jonas, een vriend van Jarvis. Ik kom hier wonen.’

Tom stak zijn hand uit en liep op hem af. Hij zei zijn eigen naam en toen de hare, over zijn schouder naar haar kijkend. Ze gaven elkaar een hand en de ogen van Axel bleven uitdrukkingsloos in de hare kijken, zonder herkenning, zonder duidelijk blijk van herkenning.

Ze gaf hem een hand. De zijne was koud, ze kon de kou door haar wollen wanten heen voelen. Er ging een rilling door haar heen, een sterke, geladen beweging die hij door hun in elkaar geslagen handen heen moest voelen trekken. Alice haalde haar hand weg. Ze had het gevoel dat Tom gezien moest hebben wat er gebeurde, want haar kwam het voor als een kort stom toneelstuk, met de lucht rondom hen vol samengebalde spanning, de bestudeerde zelfbeheersing van Axel, haar ingehouden angst en, ja, verlangen.

Maar Tom lachte innemend. ‘We wilden net ergens gaan eten,’ zei hij.

Axel knikte.

‘Aarzel niet om te vragen als je iets wilt weten. Over het huis bedoel ik. Of als je met een of ander probleem zit.’

‘Ik zal niet aarzelen,’ zei Axel, en Alice vond dat hij dat veelbetekenend zei, ze vond dat er een speciale achterliggende betekenis in die woorden lag opgesloten die met haar te maken had. Hij zou niet aarzelen, nu niet meer, hij zou geen tijd verliezen.

Hij liep door naar de volgende verdieping en Tom keek toen hij de vestibule half was doorgelopen achterom en omhoog langs de twee trappen en de twee gaanderijen om te zien welke deur hij opendeed. Alice had geen zin meer om uit te gaan. Na haar aanvankelijke angst, na de schok was ze nu opgewonden. Er viel niet aan het idee te ontkomen dat Axel hier was gekomen voor haar, dat hij was verhuisd voor haar, om bij haar te zijn, met haar onder één dak.

Ze kon niet eten. Ze zat op hete kolen om terug te gaan. Toen ze in het restaurant zaten en onderweg terug naar huis, hoopte ze dat Tom over Axel zou beginnen, alleen al om iets over hem te kunnen zeggen, al was het maar dat hij zo onverwacht was gekomen, al was het maar iets denigrerends over zijn uiterlijk. Ze durfde nu al niet als eerste over hem te beginnen. Maar Tom was ongeïnteresseerd. Tom wilde alleen maar praten over zijn muzikale project en hun toekomst.

‘Heb je als straatmuzikant dan een toekomst?’ vroeg ze ten slotte, en ze wachtte op de woedeuitbarsting.

Hij grijnsde alleen maar. ‘Ach, we blijven heus niet eeuwig straatmuzikant. Althans niet zoals jij dat bedoelt. Als we daarbeneden beroemd zijn geworden, komen we weer in het daglicht. Jay heeft een goed contact met een journalist die een stuk over ons gaat schrijven voor de Evening Standard. Wat zou je ervan vinden als wij over een jaar als vast trio kunnen spelen in Covent Garden?’

Ze zei niets. Op de terugweg zei ze vlak voor de deur: ‘Wat vond je van die man die we tegenkwamen voor we de deur uitgingen?’

‘Welke man?’

Hij was het vergeten of het kon hem niets schelen.

Alice lag nog lang wakker en dacht erover na dat Axel voor haar gekomen moest zijn. Een van zijn kamers lag pal boven de kamer van de Hoofd, de andere boven, aan de voorkant van het huis. Ze luisterde of ze iets boven haar hoofd hoorde bewegen, maar hoorde niets. ’s Morgens was het stil in huis, er was niemand. Het was vrijdag en haar laatste werkdag voor de kerst.

Nu Axel gekomen was en haar had gezien, verwachtte ze dat hij haar zou opbellen op kantoor, maar hij belde niet. Tom was op het metrostation Holborn toen ze daar aankwam en ze gingen samen door naar huis. Hij had een goede dag gehad en reizigers met onderscheidingsvermogen aangetrokken door wat minder bekende kerstliedjes te zingen als Lullay, lullay en Personent Hodie en Love Came Down at Christmas, waarmee hij zelfs meer dan tien pond had opgehaald.

Alice had zichzelf ervan overtuigd dat Axel in de vestibule zou zijn als ze thuiskwam. Hij zou daar staan net als die eerste dag dat ze hem ontmoet had, de ouderwetse meisjesnamen oplezend die in de grenen lambrisering gegraveerd waren. De hal was leeg, het hele huis voelde leeg aan. Zij en Tom aten op de kamer van het Hoofd en luisterden naar een nieuwe opname van een concert van Brahms die ze had gekocht. Ze luisterden vaak samen naar muziek maar nooit na elf uur ’s avonds, en ze waren altijd heel bescheiden met het volume. Alice had zich er nooit druk over gemaakt of ze iemand zou storen, maar nu dacht ze aan Axel en verwachtte half en half dat hij zou komen aankloppen om te vragen of ze de stereo zachter wilden zetten. Op die dag begon haar onophoudelijke denken aan Axel, na die avond was hij nooit meer uit haar gedachten. Hij was de lucht die ze inademde, het geluid dat ze hoorde, zijn gezicht verdrong dat van anderen, hij kwam voor in al haar dromen.

Ze kon er niets tegen beginnen. Hij was aanwezig, in haar hoofd. Dat hij niet lijfelijk aanwezig was, werd een constante, brandende, sidderende angst. Hij had net zogoed niet in huis kunnen zijn, misschien was hij ook wel niet in huis. Haar bewustzijn vernauwde zich tot een stipje dat nog maar één piepkleine kiem van een doel bevatte: naar de deur van Vijf of van het Tekenlokaal gaan, aankloppen, de deur openmaken en hem daar vinden. Ze deed het niet, dacht er alleen onafgebroken aan.

Tussen de spullen die in treinen van de Ondergrondse worden achtergelaten zaten: een koppel fazanten, een aantal kerstkalkoenen, vijftienhonderd pond contanten en een koffer met een volledige gala-uitrusting voor Vrijmetselaars. Omstreeks de kerstdagen zijn reizigers geneigd meer achter te laten. Vorig jaar werden op Liverpool Street Station vier tassen met kerstetenswaren als gevonden voorwerpen aangemeld plus een houten bakkersdienblad vol gesmeerde broodjes.

Elke trein wordt ’s avonds schoongemaakt. Op de Central Line worden de treinen aan het einde van elke rit ontruimd. Op Oxford Circus worden elke dag tachtig zakken afval verzameld. Die bestaat voor het grootste gedeelte uit verpakkingen van etenswaren en tijdschriften. Maar wat de tunnels verstopt doet raken is mensenhaar, dat stil, onmerkbaar en onzichtbaar door de miljoenen die van de metro gebruikmaken wordt verloren.

De pluizers gaan ’s nachts de tunnels in als de stroom uitgedraaid is. Het is hun taak om de ruimte tussen de rails schoon te plukken. Het is geen gevaarlijk beroep, maar saai, luguber en soms angstaanjagend. Er kunnen geen treinen op het spoor komen, want er is geen stroom. Je weet zeker dat er geen treinen kunnen lopen. Maar als er een trein door de ‘buis’ zou komen, was er nog geen 25 centimeter speling rondom tussen trein en tunnelwand.

Stel je voor dat je een trein hoort aankomen. Je kunt geen kant op, niet ontsnappen. En je hoort wel degelijk treinen aankomen. Wat je hoort zijn de onbemande treinen van de PTT die in hun eigen paralleltunnels rijden, en dat weet je, maar dacht je dat je daarvan doordrongen bent als je in het holst van de nacht in de tunnel bent?

In de ondergrondse in Tokio is er speciaal aangesteld personeel uitsluitend om met mandjes mouwen op te halen die in de drukte van de kleding van passagiers zijn gerukt en de schoenen die ze hebben achtergelaten.

Op een avond, twee dagen voor Kerstmis, ging Jed met Abélard naar de dierenarts. De dierenarts luisterde naar de klachten van Abélard die moeite had met vliegen, die niet altijd meer de hoogste takken scheen te kunnen bereiken en veren uit zijn rechtervleugel was kwijtgeraakt, en hij maakte voor Jed een afspraak met een vogelspecialist, verbonden aan de opleiding voor dierenartsen. Hij zei nadrukkelijk dat hij de havik goed warm moest houden.

Jed haalde Abélard in huis en zette hem in Zes op stok met de oliekachel aan. Om acht uur ging hij weg om een man en twee vrouwen van Vangnet te ontmoeten op perron Noord van de Northern Line aan Boterham Cour Road. Op de eerste rit naar High Barnet en terug was alles rustig, maar bij hun tweede ronde kwam een groep opgeschoten jongens de trein door ‘stomen’. Ze schopten de tas van een vrouw uit de weg, leegden een koffer op de vloer en duwden een bejaarde man omver toen die hen wilde tegenhouden. Jed stapte uit en waarschuwde de bestuurder, die opbelde, en twee politieagenten van London Transport stonden te wachten en stapten de wagon in waarin de jongens in Keltisch Town waren aangeland.

Daarna was er rust tot een van de Vangnetvrouwen, Maria, een verdachte tas vond in een hoek van de tweede wagon. Ze overlegden of het een bom zou kunnen zijn voor ze hem overdroegen aan de assistent-stationsbewaker in Tottenham Court Road, maar Jed dacht dat het waarschijnlijk een door iemand achtergelaten kerstkalkoen was.

Abélard sliep op zijn stok toen hij thuiskwam en het was warm en knus in de kamer.

Tina ging laat in de ochtend van de 25e met de kinderen naar het huis van haar moeder. Ze was niet op kerstavond gegaan omdat ze met Daniël Korn was gaan feesten tot ergens in de kleine uurtjes van kerstochtend. Voor de lunch waren bij Cecilia: Tina, Jasper en Bienvida, Brian Elphick, Daphne Bleech-Palmer, Peter Bleech-Palmer en Jay Rossetti.

Voor Brian was het nogal een opoffering, want hij en zijn vriendin waren uitgenodigd om die dag naar haar zuster en zwager in Chiswell te gaan. Maar hij was een goed mens met ouderwetse opvattingen betreffende plichten en verplichtingen. Bienvida en Jasper waren geheel op de hoogte van de vriendin en hadden haar vaak ontmoet, maar het kon Jasper maar matig interesseren, en zoals de meeste mannen, een enkele daargelaten, praatte hij amper met mensen over andere mensen. Bienvida echter was zeer geïnteresseerd, maar had haar welbekende reputatie van discretie en niet praten over zaken die problemen kunnen geven gestand gedaan. Ze had tegen Cecilia met geen woord over de vriendin van Brian gerept en had zich er zelfs op ingesteld het bestaan van die vrouw te ontkennen in het onwaarschijnlijke geval dat haar grootmoeder ernaar zou vragen.

Tina had een kater en een kou en die combinatie maakte haar chagrijnig. Hij wierp een vervelende schaduw over alles, die kou van Tina, omdat Jay er buitensporig door van streek raakte en zich druk zat te maken dat Peter erdoor werd aangestoken, en hij ging zelfs zover voor te stellen dat ze maar niet zouden blijven. Dit werd Daphne algauw te gortig en dus zei ze: ‘Het zal heus niet het eerste koutje zijn dat hij gevat heeft. Hij was reuze bevattelijk voor verkoudheden toen hij klein was. Het zou erger zijn als Cecilia het krijgt, want die heeft last van bronchitis.’

Maar Jay bleef maar doorgaan. Peter moest zover mogelijk bij Tina vandaan gaan zitten en elke nies ontlokte hem een kreetje van wanhoop. Ieder ander dan Tina was zich heel slecht op haar gemak gaan voelen. Jay nam Peter mee met een taxi zodra de lunch voorbij was.

De Londense Ondergrondse rijdt niet op eerste kerstdag. Brian had een auto en bracht er Tina en de kinderen mee naar huis. De afstand was de moeite niet, maar ze moesten hun cadeaus vervoeren en Tina verging van de hoofdpijn, zowel van de drank van de vorige avond als van de verkoudheid. Ze kwamen Axel Jonas tegen toen hij de deur uitkwam met een man met een capuchon die zijn gezicht verborg, maar omdat ze hen niet kenden, namen ze aan dat het vrienden van Alice en Tom waren.

Toen ze het inpakpapier hadden opgeruimd en de mooiste stukken hadden opgevouwen om volgend jaar weer te gebruiken – als er nog een volgend jaar zou zijn, bedachten ze tegenwoordig allebei in stilte –, toen ze de kalkoen in plasticfolie hadden gepakt en in de koelkast gelegd, gingen Cecilia en Daphne samen op de bank van Cecilia naar een videofilm kijken. Het was A Passage to India. Ze zeiden niet veel tegen elkaar. Net als een lang getrouwd echtpaar hadden ze alles al gezegd en er was niet zoveel meer over. Iets aardigs tegen elkaar zeggen, elkaar een complimentje maken, dat wilden ze, zoals altijd als ze elkaar spraken. En dus zei Daphne dat Bienvida toch zo’n schatje was en dat ze een heel knap meisje zou worden en Cecilia zei dat Peter er zoveel beter uitzag.

Cecilia had het boek gelezen. Haar gedachten dwaalden af. Al met al voelde ze zich heel gelukkig. Het was altijd heerlijk als Daphne bij haar logeerde, om haar ’s morgens thee op bed te brengen en precies te weten hoe ze die wou hebben zonder het te hoeven vragen, met een heel klein beetje melk en een afgestreken theelepel suiker, om de gordijnen open te schuiven en de vraag te stellen waarover Daphne al lang geleden een grap had gemaakt die tussen hen een ritueel was geworden: ‘Hoe heb je geslapen?’

‘Op mijn linkerzij, lieverd, en onder jouw lekkere warme lappendeken.’

Cecilia richtte haar aandacht weer op mevrouw Moore en de Grotten van Marabar.