3
Het huis langs het spoor werd altijd de School genoemd. Jarvis Springer noemde het zo, want dat had hij al van kinds af aan gedaan. Hij was te jong om zich de tijd te herinneren toen het nog een school was, maar zijn moeder wist het nog wel, die was er nog naar school gegaan.Toen Jarvis vijf was, werd de school gesloten en ontruimd en maakte zijn grootvader zich van kant.
Het was een Victoriaans huis van rode baksteen en het stond in die straat in West Hampstead die evenwijdig loopt aan de lijnen Metropolitan en Jubilee van de Londense Ondergrondse. Het was een groot huis, in alle opzichten neogotisch op de in Italiaanse stijl opgetrokken uitkijktoren na, en het lag op een derde van de afstand tussen de stations West Hampstead en Jingle Road, op het punt waar de spoorlijnen onder bogen door rijden en onder de grond duiken. Het stuk grond waarop het stond, was vrij klein voor zo’n groot huis, met amper twee rijen struiken om het te scheiden van het buurhuis, terwijl aan de achterkant een met bomen begroeid gazon tot aan een hek liep.
Tussen de spijlen van dit hek door zag je de treinen rijden, die naar het noorden naar Amersham en Harrow en Stanmore, die naar het zuiden naar het centrum van Londen. Je kon ze ook horen, een constant hoewel zeldzaam zoemend ratelen. Stilte was er alleen in het holst van de nacht.
De spoorweg was er al jaren voor Ernest Jarvis het huis in de jaren twintig kocht, want het Metropolitan spoor was in 1879 van Swiss Cottage doorgetrokken tot West Hampstead. Ernest zat er warmpjes bij, want hij kreeg zijn deel van het geld van de familie Jarvis, en er was dan ook geen enkele reden om de school niet in een aardiger deel van NW6 te situeren, ergens bij Fortune Green in de buurt bijvoorbeeld. Zelfs zijn dochter wist niet waarom hij een huis had uitgezocht dat op de spoorwegen uitzag, laat staan trouwens waarom hij uitgerekend een school wou beginnen. De bevoegdheid van de grootouders van Jarvis Stringer om aan het hoofd van een school te staan was gelegen in het feit dat híj op Oxford was geweest en letteren en wijsbegeerte had gestudeerd en dat zijn grootmoeder halverwege ‘de kweekschool’ van Goldsmith’s College af was gegaan.
Het was nog een wonder dat het ruim dertig jaar zo goed ging. Men stuurde zijn dochters naar de Cambridge School en hulde ze in het karamelbruin-met-lichtblauwe uniform dat Elizabeth Jarvis had uitgekozen. Misschien was het wel heel slim van Ernest geweest om zijn school die naam te geven, en Elizabeth gaf blijk van groot psychologisch inzicht en gezond verstand met haar keus van dat Cambridge-blauw voor de biezen langs de blazers en de linten om de strohoedjes. Natuurlijk werd er zelfs niet gezinspeeld op een verband tussen deze aan het spoor gelegen school voor meisjes en de beroemde universiteit, maar de suggestie was er toch maar. Door die naam en dat lichtblauw had de school een niet nader te verklaren gedistingeerdheid. Het gaf een bepaald cachet om naar die school te gaan, hoewel je er nooit veel schoolgeld betaalde. Het leerprogramma was niet zwaar en er werd weinig druk uitgeoefend op het afleggen van examens. In feite, merkte de moeder van Jarvis op, was er nooit één meisje van de Cambridge School in NW6 op een universiteit terechtgekomen, laat staan op Cambridge.
Toen in 1939 de nieuwe dubbele metrotunnels werden aangelegd, een aftakking van het Bakerloo-systeem, bleef Ernest vaak van de school weg om te gaan kijken naar het graafwerk voor de nieuwe Metropolitan-lijn onder de gebouwen in Finchley Road. Hij zag hoe de fundamenten van het North Star Hotel werden verstevigd en hoe het station Finchley Road opnieuw opgebouwd werd. Niet eens zoveel jaren later vielen er tijdens de Tweede Wereldoorlog bommen op die straat die de buurhuizen met de grond gelijkmaakten maar de Cambridge School ongedeerd lieten. Elizabeth Jarvis zei dat het net zo was als met de St Paul’s Cathedral, als door een wonder gered terwijl alles eromheen in puin lag. Elsie Stringer vond de vergelijking wat ongelukkig gekozen, maar wel typerend voor de houding van haar ouders ten opzichte van de school.
Jarvis kwam van Cambridge met de graad van ingenieur, maar niet zo’n geweldige, want hij had geen werkstuk afgeleverd. Van zijn grootvader had hij zijn liefde voor spoorwegen en voor de School geërfd. Dat wil zeggen, zijn moeder erfde de School eerst en als het aan haar lag, ging ze nooit met de trein. Jarvis zwierf de wereld rond zoals de meeste jongeren, behalve dan dat hij niet met een bus naar India trok of de politieke onlusten in Midden-Amerika ging observeren of zich stortte op avontuurlijk Afrika, nee, hij ging naar metrosystemen kijken. Hij was een van de eerste passagiers op de MARTA, de ondergrondse van Atlanta, toen die in 1979 werd geopend, ging twee jaar daarna met de nieuwe metro van Fukuoka en bekeek het jaar daarop de aanleg van de MMTA in Baltimore en de metro in Caracas.
Toen hij met zijn eerste treintje zat te spelen, dat hij voor zijn vijfde verjaardag had gekregen, kreeg zijn moeder het bericht dat haar vader zelfmoord had gepleegd. Jarvis was op zijn kamer en Elsie op de hare, naast hem. Daar nam ze de telefoon op. Hij had de telefoon wel gehoord, maar niet geluisterd naar wat er gezegd werd. Hij was met zijn trein aan het spelen. Soms, als hij aan die dag terugdacht, wat hij af en toe wel deed, bedacht hij dat dit de eerste keer was dat treinen zijn aandacht bleken te kunnen afleiden van de pijn van het leven. Later zou dat altijd het geval blijken te zijn.
Zijn moeder kwam binnen, viel op haar knieën voor hem neer en klemde hem tegen zich aan. Ze haalde hortend adem en ze trilde. Ze hield hem stijf vast en zei zacht: ‘Lieverd, kom dicht bij mammie, hou mammie stevig vast, je arme mammie heeft een vreselijke schok gehad.’
Jarvis liet het zich even aanleunen. Toen probeerde hij zich los te worstelen. Hij keek naar haar. Ze zag spierwit.
‘Wat is er met je?’ vroeg Jarvis.
‘Ach, stakkerdje, dat kan ik je beter niet vertellen,’ zei ze.
Ze ging op zijn bed zitten, rilde en vouwde haar armen om zich heen. Jarvis speelde door en bracht zijn trein van Londen naar Penzance, de Rivièra van Cornwall. In zijn fantasie was hij zowel de machinist als de passagier. Als ze in Plymouth aankwamen zou hij ook de stationschef zijn. Ook toen had hij al een speciale genegenheid voor ondergrondse lijnen, en toen de trein bij de Wellington-tunnel kwam (hij was die zomer met zijn ouders op vakantie in Cornwall geweest), begon hij een reeks langgerekte stoomfluitgeluiden uit te stoten.
Zijn moeder barstte in tranen uit. Jarvis riep nog één keer toet. Maar hij was een lief, aanhankelijk kind en hij begreep dat er iets meer van hem gevergd werd. Hij stond op, ging bij zijn moeder staan en legde zijn hand op de hare. Ze had net zo gedaan toen zijn grootmoeder stierf, een paar maanden daarvoor. Hij vroeg: ‘Is opa dood?’
Ze was zo ontdaan dat ze ophield met huilen en vroeg hoe hij dat wist. Jarvis zei dat hij er maar naar geraden had. Hij had ook opgemerkt dat ze deze keer niet zonder meer verdrietig was. Er was nog iets. Hij ging op haar schoot zitten en liet zich knuffelen. Hij dacht dat vijf minuten wel lang genoeg was, een heel leven als je pas vijf bent, en omdat hij net had leren klok kijken hield hij over haar schouder de klok in de gaten. Ze bleef nog lang zo naar hem zitten kijken toen hij alweer op de grond zat te spelen. Tegen de tijd dat hij zijn trein naar Exeter St David’s had gebracht, de eerste halte, begonnen de mensen te komen, eerst zijn vader met een taxi.
Ernest Jarvis had zich verhangen. De school was in de jaren veertig en vijftig steeds slechter gaan lopen en het aantal leerlingen daalde tot vijftien, tot tien, tot drie. Lang vervlogen was de tijd toen ze vier leerkrachten in dienst hadden. Zijn vrouw gaf les aan de overgebleven leerlingen, drie meisjes van zeventien, en alsof ze haar dood had uitgesteld tot haar taak volbracht zou zijn, stierf ze aan een hartaanval, eind juli, de dag nadat het laatste meisje was vertrokken. Ernest had geen vrouw meer, geen bezigheden, nog maar heel weinig geld en een overdreven grote kast van een huis waar hij voor tienduizend pond aan zou moeten vertimmeren.
Cambridge School had een klok die nooit geluid werd, die nog nooit geluid was. Die was ondergebracht in de belvédère, een woord dat volgens Ernest ‘klokkentoren’ betekende, wat hij stug bleef volhouden zelfs toen zijn zuster Cecilia hem de juiste betekenis had verteld, ‘mooi uitzicht’ of ‘mooi om te zien’. Hij had de klok gekocht in een winkel in Camden Passage en hem opgehangen met de bedoeling hem te luiden om laatkomers naar school te roepen. Toen legde zijn zuster hem vriendelijk uit dat dit soort scholen geen bel gebruikte, dat een bel de standaard ervan zou verlagen en de ouders van mogelijke leerlingen zou afschrikken. De klok bleef daar hangen en het klokkentouw liep door openingen in de plafonds van de bovenste, eerste en benedenverdieping naar een benauwd hokje dat de dubbele functie moest vervullen van vestiaire en klokkenluiderkamer. Een jaar of wat later werd het touw van de onderste verdiepingen opgehaald en op de bovenste verdieping om een klamp gewikkeld.
Ernest Jarvis deed wat hem te doen stond omslachtig en hij moest er heel lang over gedaan hebben. Hij speelde het klaar om de luiken die de oorspronkelijke openingen afdekten en die dertig jaar dicht hadden gezeten open te krijgen met behulp van een of ander gereedschap, een schroevendraaier, zo te zien aan de krassen. Nauwgezet legde hij de schroevendraaier terug in de gereedschapskist in de tuinschuur, hoewel hij niet bekendstond als een ordelijk mens.
Toen hij het touw van de kikker loswikkelde, luidde de klok één keer. Misschien was hij vergeten dat de klok kon luiden of kon het hem niet schelen of hij luidde of niet. Cecilia Darne, die om de hoek woonde, zei dat ze om acht uur ’s morgens een klok één keer had horen luiden. Ze hoorde hem natuurlijk nogmaals luiden en hoorde toen, ongeveer een kwartier daarna, een onderbroken galm, een afschuwelijk hortend geluid. Dat hoorden heel veel mensen, maar Cecilia was kennelijk de enige die dat ene eerste geklingel gehoord had, toen haar broer Ernest het touw loswikkelde van de kikker en er een ruk aan gaf waardoor de klok één keer omhoogzwaaide en weer terugviel.
Hij haalde het touw door de nu weer open gaten en liet het zakken tot in het hok waar eens die karamelbruine jassen hadden gehangen met daarboven de bruine vilten hoeden met hun Cambridge-blauwe linten. In november 1958 hing er niets meer in de vestiaire. Een rij haken aan de ene muur keek uit op een rij haken aan de muur ertegenover, met tweeënhalve meter ertussen. Een klein raam, nogal hoog in de muur tegenover de deur, had een inzet van matglas met daarboven één donkerpaars-rood glas-in-loodruitje. De stenen vloer was bedekt met heel lichtbruin linoleum met een motief van zwarte Franse lelies. Ernest haalde een kruk uit een van de klaslokalen. Het was een lerarenkruk die vroeger achter een hoge lessenaar had gestaan. Toen het erop aankwam, besloot Ernest hem toch maar niet te gebruiken. Hij liep tegen de zeventig en had jicht. Misschien durfde hij niet op die kruk te klimmen om te doen wat hem te doen stond.
De kruk was er nog toen hij gevonden werd. En natuurlijk de stoel uit zijn eigen zitkamer, die hij beter voor zijn doel geschikt had geacht, omgeschopt en op zijn zijkant liggend. Toen Jarvis het huis kwam overnemen, stonden de kruk en de stoel nog steeds in het hok van de klokkenluider, hoewel er heel wat mensen in het huis waren geweest en anderen erin hadden gewoond. De kruk stond in de hoek links van het raam en de stoel er schuin tegenover. Ze stonden erbij alsof ze zo waren neergezet door een schoonmaker die de boel had moeten opruimen en die niet wist dat Ernest Jarvis zich in die kamer had verhangen. Maar het touw hing niet meer uit het gat in het plafond. Jarvis, die het huis dertig jaar later in bezit kwam nemen, vond een touw dat aan de klok vastzat, het andere einde om de klamp heen gewikkeld. Hij vroeg zich af of dit hetzelfde touw was, maar wilde het niet aan zijn moeder vragen.
Het was waarschijnlijk wel hetzelfde, want er was nauwelijks iets veranderd in de School. Zijn tante Evelina, zuster van Ernest Jarvis en Cecilia Darne, had de woonruimte van Ernest en Elizabeth bewoond tot haar dood. Daarna kreeg Tina Darne, de dochter van Cecilia die maar een jaar of twee ouder was dan Jarvis, van diens moeder gedaan dat zij er mocht wonen om een commune te beginnen. Tina bleef er zelf maar een halfjaar wonen, maar er bleven goede, hard werkende idealisten over, van het soort dat gemaakt is voor communes zoals communes voor hen gemaakt zijn, en die repareerden de raamkozijnen en verbouwden groente in de tuin. Maar geen van hen veranderde iets aan de School. Dat ging hun middelen ver te boven. Inmiddels moest er geen tienduizend pond meer tegenaan, maar veertigduizend.
Ernest had toen zijn vrouw stierf een testament gemaakt en alles aan zijn enig kind nagelaten. ‘Alles’ betekende de School en 98 pond op de bank. Als je naging dat hij een inkomen had gehad van duizend pond per jaar uit het zorgvuldig belegde familiefortuin, in 1925 een heel goed en onverdiend inkomen, had hij niet goed geboerd. Misschien had hij dat ook wel gedacht toen hij op de stoel klom en een strop knoopte aan het einde van dat touw, een keurige strop met het touw tien keer in keurige windingen om de lus gewikkeld.
Het werkte. Toen hij viel en de stoel wegschopte, luidde de klok één keer. De stakker moet nogal gestuiptrekt hebben, want de klok luidde nogmaals, één hortende, sidderende klank, en viel daarna stil. Een buurvrouw die de bel hoorde, een geluid dat ze in de vijftien jaar sinds ze in de straat woonde nog nooit had gehoord, bleef er een halfuur over piekeren en stak toen de straat over naar de school.
De moeder van Jarvis vertelde Jarvis dat zijn grootvader bij Jezus was gaan wonen. Ze legde hem nooit uit op welke manier de reis was afgelegd, maar Jarvis hoorde een tijdje later een gesprek over zelfmoord, waarbij zijn moeder het over haar ‘arme vader’ had, en hij trok zijn eigen conclusie. Toen hij vijftien was, vertelde zijn moeder hem dat hij zich had opgehangen. Hij had zitten zeuren over waarom zij toch niet in de School gingen wonen in plaats van er al die anderen te laten wonen en ten slotte vertelde ze hem waarom niet.
‘Ik zou het niet over mijn hart kunnen verkrijgen om daar te gaan wonen,’ zei ze en vervolgde op een voor haar karakteristieke manier: ‘Er moeten trouwens duizenden tegenaan voor beschaafde mensen daar kunnen wonen.’
Tot de beschaafde mensen behoorden volgens haar noch haar tante Evelina, noch nicht Tina, noch de idealistische groentetelers. Jarvis woonde met zijn vader en moeder in een twee-onder-één-kap in Wimbledon. Jarvis had een hekel aan dat voorstedelijke gedoe, maar hij kon er niet veel tegen beginnen tot hij wat ouder werd. Soms ging hij naar Hampstead en dan ook bij de School langs, bij de commune, vond dat heel erg leuk en bedacht hoe graag hij er zelf zou willen wonen. Als hij er bleef slapen, af en toe, sliep hij in het klaslokaal op de begane grond dat om de een of andere duistere reden de ‘Tussenklas’ genoemd werd en dan hoorde hij de treinen aan de achterkant langs de tuin rijden, wat voor hem het meest romantische geluid van de wereld was. Als hij de volgende dag naar huis ging, en op het perron stond te wachten op de metro naar Baker Street, hoorde hij dat de trein zong als hij West Hampstead binnenrijdt, nog voor je hem kon zien, en dat de zilveren rails trilden bij zijn nadering.
Er was een piek in de huizenmarkt in de jaren zeventig. Het was nog niets vergeleken met tien jaar later, niet meer dan een minipiekje, maar de prijzen begonnen te stijgen en de makelaars in hun handen te wrijven, hun mouwen op te stropen en om zich heen te kijken. Een van hen schreef de moeder van Jarvis dat hij een goede prijs kon krijgen voor de Cambridge School. In de jaren tachtig kwamen makelaars bij Jarvis aan de deur van de School bellen om hem te smeken het pand aan hen over te dragen. Ze bestookten hem met brieven en belden hem minstens één keer in de week op. Hij poeierde ze altijd af omdat de School op instorten stond, hij verzakte en zou op een dag uit elkaar vallen en verdwijnen: de treinen hadden het pand aan stukken gerammeld. Dat had de taxateur de eerste koper verteld aan wie de moeder van Jarvis in 1976 de School had aangeboden. Hij had er een flatgebouw van willen maken, maar had zich bijna net zo snel aan de koop onttrokken als de tweede kandidaat-koper, die zelf taxateur was.
De commune verhuisde naar Devon, met achterlating van wat rabarberplanten in de tuin, die er nog steeds stonden toen Jarvis erin trok. Op een zeker moment dreigden de plaatselijke autoriteiten het pand onbewoonbaar te verklaren om de moeder van Jarvis te dwingen het te laten opknappen. Zijn vader stierf, twee jaar daarna hertrouwde ze en ging in Frankrijk wonen. Ze kon wel zien – iedereen kon dat zien – dat Jarvis wat zonderling was. Hij was heel anders dan het type dat een baan vindt en dan een betere baan met promotiekansen en een vrouw; twee kinderen, een meisje en een jongen, een beter huis, een auto en alles wat erbij hoort.
Zodra hij wat geld bij elkaar had, gaf hij het uit aan een reis naar Midden-Amerika of Thailand, zo goedkoop mogelijk, om naar een nieuwe ondergrondse te gaan kijken. Hij verzamelde gegevens voor een boek over metrosystemen van de wereld, een taak waarmee hij al jaren bezig was. Als hij thuis was, woonde hij nu in de School, waar hij board voor de kapotte ruiten had getimmerd en waarvan hij de schoorstenen had laten vegen.
‘Neem jij het maar over,’ zei Elsie vlak voor ze naar Bordeaux vertrok. ‘Het is zo sneu om dat schattige oude huis in elkaar te zien storten. Je zou een deel ervan kunnen verhuren en van de huur leven.’
Dat laatste zei ze nogal weifelend, want ze had het huis kortgeleden gezien, net als Jarvis, en kon zich niet voorstellen dat ‘beschaafde lui’ het zouden huren. Maar ze maakte zich zorgen omdat Jarvis vrijwel niets had om van te leven, in haar ogen, hoewel hij zichzelf nooit zorgen maakte.
Hij had een beetje geld dat zijn vader hem had nagelaten. Zijn moeder kreeg het huis in Wimbledon. Jarvis trok van zijn geld een miniem inkomentje, waarvan hij net kon bestaan als hij alles lopend deed, nooit naar de film ging, geen luxedingen at, niet rookte of dronk, geen nieuwe kleren kocht of de telefoon gebruikte. Jarvis had weinig behoefte aan al dat soort dingen, maar hij wou wel naar het noorden om de oude PTE van Glasgow te zien en niet te vergeten nog eens terug naar San Francisco om weer op de BART te stappen, die door de rotsen heen door tunnels diep onder de Baai door rijdt. Hij vulde zijn inkomen aan met het schrijven van brochures over spoorwegen, met lesgeven aan een avondschool over auto-onderhoud – een onderwerp waar hij vrijwel niets vanaf wist, maar waarover hij de avond ervoor een oud handboek inkeek – en als het erg slecht ging met het schilderen van huizen.
Toen zijn moeder vertrokken was, stapte Jarvis bij Wimbledon Park op een trein van de District Line, stapte bij Victoria over op de Victoria Line en bij Green Park op de Jubilee naar West Hampstead. Het was een lange, omslachtige reis, maar Jarvis genoot ervan. Hij kon nooit genoeg krijgen van de metro.
Een halfuur later stak hij de loopbrug over van de noord- naar de zuidkant van het spoor. Onder hem vormden de glimmende stalen rails een brede zilveren rivier. Hoewel de brug verstevigd was met enorme stalen steunbogen, die voor een groot deel het uitzicht belemmerden, had die oude, met mos begroeide planken in het middendeel en waren de trappen van hout. Tussen de bogen door was de achterkant van de School te zien, in een vrij afstotelijk donker-pruimrood, met gotische ramen die beter geschikt waren voor een kerk. Aan weerskanten ervan, waar de huizen weggebombardeerd waren, hadden ze toen Jarvis klein was saaie blokken flats gebouwd. Een doorgaande Metropolitan-trein raasde naar Wembley Park en een tragere Jubilee passeerde hem en stopte op het perron onder hem. Jarvis dacht dat hij het leuk zou vinden om die treinen te horen voorbijkomen terwijl hij zijn geschiedenis van de Londense Ondergrondse schreef. Hij liep de trap af en het smalle steegje door.
Het was koud binnen in de Cambridge School en het stonk er. Jarvis liep de hal door, een grote ruimte met een hoog plafond en namaakmiddeleeuwse steekbalken, waarvan de muren bedekt waren met gele vurenhouten panelen. Daarin waren de namen gegraveerd van leerlingen die zich enigszins hadden onderscheiden. Een grote ijzeren lamp met zijarmen, een elektrische kroonluchter, hing ter hoogte van de tweede verdieping aan het plafond hoog erboven. De trappen kwamen uit op gaanderijen met grenenhouten balustrades, zoals al het zware, slecht uitgehouwen, donker gebeitste houtwerk grenen was, net als in een kerk. Langs de trapleuning zaten om de paar treden uitstulpingen als aan de uiteinden van kerkbanken. Jarvis maakte op de vloer van de hal de meegebrachte koffer open, bracht zijn schrijfmachine naar de Tussenklas, zette hem op een van de lessenaars en nam zijn kleren mee naar boven.
Er was nooit een eerste klas geweest op de Cambridge School. Nieuwe leerlingen begonnen in de derde en er stond dan ook een Romeins cijfer III in versleten zwart schrift op de deur tegenover hem. IV of Vier stond er op de deur rechts en om de hoek aan de linkerkant was het Handenarbeidlokaal, met de kamer van het Hoofd helemaal rechts naast het toilet en tegenover de Lerarenkamer. Al het houtwerk in de School was grenenhout, dat inmiddels of fel saffraangeel was verkleurd, of donker- haast roetzwart bruin. De vloeren waren van hetzelfde hout gemaakt, soms kaal en soms bedekt met linoleum en alles was in zeer vervallen staat. Jarvis dacht ergens gelezen of gehoord te hebben dat houtworm in mei het meest actief was, maar nu in september zagen de hoopjes gemberkleurig stof die overal in het rond lagen er vers uit en toen hij de deur van Drie openmaakte, regende een straaltje van dat stof op zijn hoofd neer.
Hij koos Drie uit om in te slapen omdat je vandaar uit het beste uitzicht had op de Jubilee Line, een niet door bomen belemmerd uitzicht, en toen hij de kamer inging en naar het raam liep, zag hij achter de tuin, de bomen en de rabarberplantage een zilveren trein snel naar het zuiden rijden. Er was ook een schouw in de kamer, net als in de Tussenklas en de andere klaslokalen op de eerste verdieping, Zes en Zeven en de Lerarenkamer. Nu was het nog warm, maar binnenkort niet meer en dan zou hij moeten stoken. En licht moest er ook komen. De stroom was al minstens twee jaar afgesloten.
Jarvis was een zonderling en volgens veel van zijn kennissen een heel vreemd mens, maar op zijn rustige manier kreeg hij toch veel gedaan. Hij zat niet stil. Niemand had hem met enig recht van spreken een niksnut kunnen noemen. Hij at zijn twaalfuurtje op, dat hij in zijn koffer had meegebracht, boterhammen met salami, een croissant met jam en een notenreep met vruchten, en daarna ging hij op stap, naar West End Lane, naar het elektriciteits- en gasbedrijf. Hij informeerde naar een schoorsteenveger en hing een raamadvertentie op bij de krantenkiosk om huurders te krijgen.
Maar voor hij bij de krantenkiosk was, kwam hij zijn nicht Tina Darne tegen, die net met een jongetje en een meisje Fawley Road uitkwam.