11
In de Tweede Wereldoorlog werd de Londense metro een diepe schuilkelder.
Zware luchtaanvallen begonnen op 7 september 1940. Men kocht goedkope kaartjes en weigerde de ondergrondse te verlaten voor het signaal ‘veilig’ klonk. In die maand oktober schuilden gemiddeld 138.000 mensen in het systeem, en schuilen werd ten slotte toegestaan in de negenenzeventig diepst geleden ‘buis’-tunnels.
Het station dat tegenwoordig Archway heet, heette vroeger Highgate. De opening van een nieuw station Highgate aan de Archway Road, een zeer diep gelegen station, werd na het uitbreken van de oorlog uitgesteld om het uitsluitend als schuilkelder bij luchtaanvallen te kunnen gebruiken. Het is een van de diepst gelegen stations in het systeem. Passagiers op treinen die non-stop doorsnelden van Archway naar East Finchley op de Northern Line zagen hele gezinnen liggen slapen op het perron.
Wie ’s nachts om te schuilen bleef slapen op het perron van Russell Square aan de Piccadilly Line hoorde de hele nacht een zacht, aanhoudend gedreun door de tunnel komen. Dat was het gesnurk van degenen die sliepen op de perrons van Holborn, het volgende station op die lijn. Het British Museum verborg zijn kunstschatten in de tunnel tussen Holborn en Aldwych.
De zwaarste oorlogsramp vond plaats bij Balham aan de Northern Line op 14 oktober 1940 om acht uur ’s avonds.
Een bom doorboorde de tunnel van station Noord aan het noordelijke uiteinde, waarbij waterleiding en riolering barstten. Water en gruis stroomden het inmiddels in het duister gehulde station binnen.
De overlevenden werden afgevoerd via noodschachten.
Vierenzestig schuilenden en vier spoorwegbeambten kwamen om. Later, toen alles achter de rug was, werd dertig miljoen liter water gepompt uit het gat dat door de bom was geslagen.
De dag voor Balham vielen er negentien doden en tweeënvijftig gewonden door een bom op Bounds Green aan de Piccadilly Line. De dag daarvoor doodde een bom zeven mensen op Trafalgar Square aan de Bakerloo Line en de dag daarna kwam één persoon om toen er een bom was gevallen op Camden Town aan de Northern Line.
Bij Bank vielen de avond van 11 januari 1941 zesenvijftig doden en negenenzestig gewonden toen een bom insloeg in de stationshal net onder de straat. Het station stortte in en bleef drie maanden gesloten. Een door velen geaccepteerd verhaal dat er honderd man onder het puin bedolven waren, nooit opgegraven zijn, maar werden ingemetseld in een ondergrondse zaal, is vrijwel zeker onjuist.
Het was een juristenkantoor op de twee bovenverdiepingen van een gebouw aan de noordkant van Lincoln’s Inn Fields.
Volgens de koperen naamplaat aan de gevel van het huis heetten ze Angell, Scherrer en Christianson, Advocaten en Procureurs, en een erin gegraveerde pijl wees in de richting van een smalle steeg, waar de ingang was.
Het dichtstbijzijnde station was Holborn, een paar minuten lopen maar. Alice ging met de Jubilee Line naar Bond Street en met de Central terug naar Holborn. Ze begon als secretaresse van James Christianson, wiens kamer op de bovenste verdieping lag.
Tom werd heel boos toen ze hem vertelde dat ze de baan gekregen had.
‘Ik dacht dat je het niet serieus meende.’
‘Natuurlijk meende ik het. Ik heb het geld nodig. Jij ook. We hebben afgesproken elkaar met geld te helpen en jij hebt me ook geholpen. Ik ben je erg dankbaar dat je bent bijgesprongen voor mijn lessen. Nu wil ik jou helpen, ik wil iets terugdoen.’
Ze zaten op haar kamer, de kamer van het Hoofd, en waren bijna klaar met het avondeten. Tom had een fles wijn gekocht en Alice vond dat ze het eigenlijk niet konden missen. Het was pijnlijk duidelijk dat ze zich geen luxeartikelen konden permitteren en toch kocht Tom bijna elke avond wijn. Hij had net zijn derde glas op en smeet dat met een plotseling, onverwacht heftig gebaar tegen de muur. Alice hijgde van de schrik. Het was voor het eerst dat ze een staaltje van zijn drift zag.
‘Ik moet verdomme geen dankbaarheid van jou,’ schreeuwde hij tegen haar.
‘Het spijt me, ik bedoel alleen maar dat we afgesproken hebben alles te delen en samen te doen.’
‘Hoort weggaan en een baan aannemen daarbij volgens jou? Is dat samen doen? Alles delen betekent samen muziek maken, doen wat we altijd gedaan hebben, zoals we elkaar ook gevonden hebben. Weet je nog hoe we elkaar gevonden hebben?’
Ze vond de manier waarop hij het zei gênant. ‘Ja, natuurlijk, Tom.’
‘Op Holborn. Op het station. Ik zal het nooit vergeten, ik zal er mijn hele leven aan blijven denken. Jij komt erdoor op weg naar dat baantje van je en je denkt er geen seconde aan.’
Ze raapte de glasscherven op. Ze liep naar de badkamer om water te halen om het straaltje wijn van het oude behang af te vegen. Toen ze terugkwam, viel hij tot haar ontsteltenis op zijn knieën aan haar voeten neer en smeekte haar om vergiffenis.
‘Ik hou zoveel van je.’
‘Dat weet ik.’
‘Ik wil alles voor je doen. Ik doe haast niks en daar word ik gek van. Ik voel me zo machteloos, zo... ontmand.’
‘Dat laatste loopt wel los.’
Ze wou dat ze dat niet gezegd had, zo’n platte grap, net iets dat Mike gezegd zou hebben. Het gevolg was dat hij haar in zijn armen nam en dringend van haar eiste dat ze ‘het’ zouden doen. Bij Mike had Alice vaak maar om de lieve vrede toegegeven, ook al had ze er geen zin in en wist ze dat ze er niet van zou genieten. Toen ze bij hem wegging, had ze zich voorgenomen nooit meer zo te leven en toch stond ze hier weer haar kleren uit te trekken en kroop ze in bed bij Tom, beantwoordde zijn kussen, liet haar handen over zijn lichaam glijden en maakte zelfs geluiden alsof ze genoot en opgewonden raakte.
Als ze dat niet deed, zou ze ’s nachts alleen zijn, zonder Tom om haar vast te houden. ’s Nachts wakker worden was nog steeds een gruwel. Dan dacht ze aan Catherine en aan haar falen met haar muziek, aan wat er van haar moest worden als ze er niet verder mee kwam, als zou blijken dat ze bij nader inzien toch alleen maar deugde om les te geven aan kinderen die hun eerste vioolles kregen.
Haar eigen lessen van Madame Donskoy waren niet erg leuk of bemoedigend. Ze was er als de dood voor. Ze stond constant te hengelen naar de goedkeuring van de Russin. Dan speurde ze naar een aanwijzing op dat brede, norse gezicht met de hangwangen, niet eens zozeer naar een blijk van waardering, of genoegen of zelfs tevredenheid, maar alles was beter dan weerzin. Mogelijk walgde Yelena Donskoy niet van wat ze hoorde en had ze er zelfs geen hekel aan, maar was haar oude gezicht van nature verstard tot die grimmige trekken toen de ouderdom haar wangen deed verslappen en haar mondhoeken omlaagtrok.
Er kwam nooit een goedkeurend woord over haar lippen. De geluiden die ze voortbracht kwamen niet verder dan een soort geknor. Alice moest haar vingers anders plaatsen. Soms vond Alice dat ze een overdreven drukte maakte over hoe de viool eigenlijk vastgehouden moest worden, iets wat ze bij geen leraar meer was tegengekomen sinds haar twaalfde, toen ze voor het eerst een strijkstok vasthield.
Eén keer zei ze iets dat het bloed van Alice deed stollen.
‘Grappig dat in dit land volwassen mannen en vrouwen moeite hebben met technische zaken die ze op het vasteland al op hun tiende onder de knie zouden hebben.’
‘Bedoelt u violisten?’
Alice wou dat ze de vraag niet gesteld had. Madame Donskoy lachte op haar hatelijke manier en keek opzij, zodat Alice wel het gevoel moest krijgen dat zij niet in die categorie thuishoorde en dat niet één leerling die naar dit sombere, donkere, bedompte huis kwam zich zo mocht noemen.
Soms dronken ze thee. Of deze echt uit een samowar kwam, wist Alice niet. Hij was koud, te lang getrokken en werd, zonder melk, geserveerd in een kan. Ze dronken de thee in een kamer waar alle stoelen en tafels bedekt waren met gedrapeerde pluchen kleden of sjaals en waar veel groenigblauw en vuurrood Venetiaans glaswerk stond. Yelena Donskoy praatte over de Duitse violiste Anne-Sophie Mutter, voor wie ze een buitensporige bewondering koesterde, en over Yehudi Menuhin, met wie ze beweerde bevriend te zijn.
Tom wou Alice na de les komen afhalen. Hij voerde als excuus hiervoor aan dat het niet veilig was om na donker via Frognol en Canfield Gardens naar huis te lopen. Alice liet het er maar bij. Het was maar één keer per week, en als ze hem dit toestond, stond ze sterker in haar pertinente weigering zich door hem te laten afhalen bij Angell, Scherrer en Christianson.
Brian Elphick ging elke zaterdag met de kinderen op stap. Hij vroeg altijd wat ze wilden gaan doen.
‘Naar het London Transport Museum in Covent Garden,’ zei Jasper meteen.
Brian was het daar van ganser harte mee eens. Hij dacht dat ze naar een kermis zouden willen en hij vatte dit op als een teken dat de belangstelling van Jasper begon uit te gaan naar andere zaken dan spoken, stripboeken en hamburgers. In de trein naar Baker Street spraken ze af naar het Transport Museum te gaan, een boottocht op de rivier te maken, ergens bij een MacDonald’s te gaan lunchen en dan naar de film, in een bios waar twee van de favorieten van Bienvida draaiden: Dumbo en The Belstone Fox.
In het museum zag Brian Jasper de wagons bestuderen en speciaal op de dakvorm letten, met de volledige concentratie van een buitenlandse spoorwegingenieur op studiereis.
Bienvida zei, in het kader van de taak die ze zichzelf had opgelegd om overal het beste van te maken, of toch in elk geval de indruk te wekken dat er niks boven dit leven ging: ‘Daniël werkt als kok in een restaurant. Hij kookt heel lekker voor ons. Wist je dat?’
‘Is hij getrouwd?’
‘Nee hoor,’ zei Bienvida, die geen flauw idee had. ‘Hij zal wel met Tina trouwen en dan gaan we allemaal in een nieuw huis in Mill Hill wonen.’
Zonder Alice ging veel van de bekoring van het spelen op metrostations verloren. En veel van de inkomsten. Alice wilde het niet weten, maar Tom wist dat een groot deel van de mensen die langsliepen in de tunnels en onder aan de roltrappen alleen maar wat geld in de hoed deden omdat Alice zo mooi was.
Peter ging nog steeds met hem mee, maar niet elke dag. Hij had er niet altijd zin in om ’s morgens onder de grond op te treden als hij de hele nacht in het opvanghuis had gewerkt. Peter voelde zich trouwens toch al niet zo goed, hij had uitslag over zijn hele gezicht en in zijn nek en hij viel heel erg af. Jay was verlammend verlegen en durfde zonder Peter niet bij Tom te blijven. Terry was afgereisd naar elders, want zo ging dat kennelijk altijd.
Toen Tom voor het eerst alleen de ondergrondse inging met zijn dwarsfluit, voelde hij zich kwetsbaar en onzeker. Hij voelde zich opgelaten. Het was laat in de namiddag, vlak voor het begin van het spitsuur. Hij stelde zich op in de bocht van een doorgang op Oxford Street en legde zijn jasje achter zich op de grond neer, iets wat hem altijd het gevoel gaf dat hij recht had op dit ene kleine stekje in het ondergrondse systeem. In plaats van een hoed en in plaats van het geknoopte sjaaltje dat zo onbetrouwbaar en teleurstellend was gebleken, gebruikte hij het open etui van zijn dwarsfluit. Hij hield zich voor dat hij niet zo overgevoelig moest zijn – hij had het toch al tientallen keren met anderen samen gedaan – zette zijn fluit aan zijn lippen en begon te spelen.
Eerst speelde hij het melodietje uit Die Zauberflöte waarmee Tamino de dieren uit het woud lokt. Hij bedacht dat ook hij probeerde de beesten uit het oerwoud aan te trekken, de mensen in dit ondergrondse oord van wie de gelaatstrekken hem vaak dierlijk, krankzinnig of heel ellendig voorkwamen. Aan de andere kant zagen sommigen er ook vrolijk en met zichzelf ingenomen uit. Hij probeerde hen ertoe te verleiden iets, een klein beetje maar, voor zijn muziek te betalen.
Iemand gaf twee penny’s, een ander vijf. Tom speelde de solo’s uit een van de dwarsfluitconcerten van Mozart, maar hij kreeg algauw concurrentie, een driemansformatie met elektronische instrumenten, waaronder een scheurende saxofoon, zo te horen amper vijftig meter bij hem vandaan. Waar de passage een rechte hoek maakte, een paar meter voorbij de plek waar Tom stond, zaten er dubbele deuren in de muur. De tunnel was versierd met affiches, allemaal fel gekleurd, maar die deuren waren sjofel vaalgrijs. Toen Tom een selectie van de oude Engelse melodieën in een arrangement van Alice begon te spelen, gingen die deuren open. Ze gingen naar binnen open en Tom ving een glimp op van een donkere grot, een zwart gewelf met een vloer die naar beneden leek af te lopen, maar toen kwam er een man in uniform naar buiten die snel en secuur de deur weer achter zich dichtdeed.
Tom had er nooit over nagedacht dat wat hij van het ondergrondse systeem zag misschien niet alles was, dat er geheime en verborgen vertakkingen zouden kunnen zijn. Het was een spannend idee en het sprak het kind in hem wel aan. De man die uit de verborgen hal gekomen was, zag Tom, keek hem kwaad aan en liep haastig voorbij.
Er waren nog geen vijf minuten voorbij, waarin hij nogmaals het melodietje speelde dat Mozart voor Tamino had geschreven en vervolgens het arrangement van Alice van het lied van de vogelvanger Papageno, toen er twee mannen van de spoorwegpolitie aan kwamen zetten. Aanvankelijk waren ze best aardig en vroegen alleen wat hij daar deed en of hij wist dat spelen in de ondergrondse in strijd was met de voorschriften van London Transport. Maar Tom merkte dat hij griezelig snel kwaad werd. De aanwezigheid van de politie had zijn publiek verdreven, de voorbijgangers die eindelijk uit waardering voor de vrolijke, melodieuze wijsjes heus geld in zijn etui begonnen te doen. Maar het ergste was dat de rockgroep om de hoek nog steeds door bonkte en schetterde.
Een van de mannen vroeg Tom naar zijn naam en adres.
‘Ik zie niet in wat dat ermee te maken heeft.’
‘U hebt er toch niks op tegen om uw naam op te geven, meneer?’
Met ‘meneer’ aangesproken worden had voor Tom niet de bekoring die het voor Jarvis had. ‘Wolfgang Amadeus Mozart, Salzburg,’ zei Tom.
Hij had ze onderschat. Ze namen hem mee, fouilleerden hem en stuurden hem weg met een waarschuwing.
Hij had nog geen pond verdiend. Hij stopte het geld in zijn zak en schold op de politie en wilde dat hij het ze op de een of andere manier betaald kon zetten. Hij voelde een hoofdpijnaanval opkomen. Ze hadden hem mee naar boven genomen en als hij terug wilde, moest hij weer een kaartje kopen. Hij besloot met de bus naar huis te gaan en liep de trap op naar de zonnige straat. Zoals de meeste mensen die de lokethal bij Oxford Circus doorliepen, zag ook Tom de observatiekamer niet met de zes televisiebeeldschermen, hoewel deze geheel van glas was en iedereen er zo naar binnen kon kijken.
In die ruimte hield de assistent-stationsbewaker de schermen in de gaten. Er waren er twee voor de Central Line, één voor perron West en één voor oost, twee voor de Bakerloo en twee voor de Victoria. Een trein reed weg van het Victoria-perron richting noord, maar verder waren op alle schermen alleen maar lege rails te zien. Terwijl hij de vertrekkende trein met zijn ogen volgde, zag hij uit zijn ooghoeken een trein op de Central vanuit Tottenham Court Road binnenrijden. Hij draaide zich om zodat hij op het scherm voor de Central Line West kon kijken en zag een man met een beer op het perron uitstappen.
Het was niet voor het eerst dat hij hen zag. Ze waren al eerder op de schermen verschenen en één keer had hij ze zien optreden bij de ingang van een van de perrons op de Victoria Line. De beer danste en de man speelde erbij op een mondharmonica. De assistent-stationsbewaker riep er een stationsmedewerker bij die net de observatieruimte was binnengekomen.
‘Ik heb in de vakantie een dansende beer gezien. In Griekenland. Die danste niet echt, hij sprong maar wat rond.’
‘Dit is geen echte beer,’ zei de assistent. ‘Ze schuiven er gloeiende platen onder om ze te laten springen. Zo worden ze gedresseerd. Dierenbeulen. Dat zouden we hier nooit doen.’
‘Dit is een man, geen beer. Ga maar even kijken of ze niks uithalen.’
Hij ging naar beneden. De man en de beer speelden geen mondharmonica en dansten ook niet, maar stapten over op de Bakerloo Line, waar de assistent hen op zijn scherm zag verschijnen op perron Noord. Hij nam aan dat zijn employé hen had weggejaagd en zag ze op de trein stappen. Toen hij de man en de beer voor het eerst had gezien, hadden hun gedrag en uiterlijk zijn aandacht getrokken met het oog op mogelijk met hen geassocieerd gevaar. Maar het waren gewoon straatmuzikanten, bedelaars, wat ze in zijn jonge jaren hippies noemden.
Drie dagen daarna kwamen op de slapste tijd, vroeg in de middag, Jasper, Damon en Kevin naar Londen met de Jubilee Line, stapten op de Bakerloo over bij Baker Street en op de met de klok meegaande Circle bij Embankment. Er waren in West Hampstead geen automatische toegangspoorten, maar een bemand hek, waardoor het soms mogelijk was, als de man bij het hek met iets anders bezig was, om erdoor te glippen. Vandaag zat de man er, maar hij hield hen met argusogen in de gaten vanaf het moment dat ze de hal binnenkwamen en hij bleef hen in de gaten houden toen ze met tegenzin geld in de automaat stopten en kaartjes voor het laagste tarief kochten. Jasper zat krap en de verzameling kleingeld ter waarde van vijftig penny’s die hij in de machine stopte was zowat zijn laatste geld. Het zakgeld dat Brian hem de zaterdag ervoor had gegeven was op en het geld voor het kaartje was het laatste restje van de vijf pond die Daniël Korn hem had gegeven om maandagavond bij hem en Tina uit de buurt te blijven. Als je niet naar school gaat maar je dagen zwervend door Londen doorbrengt, doe je niet lang met je geld.
Hij had nog nooit geld gestolen, alleen voorwerpen, maar het idee was hem niet geheel vreemd. De vrouw die tegenover hem zat en die bij Regent’s Park was ingestapt had haar tasje op de zitplaats naast de hare gezet. Jasper bekeek dit tasje met verlangende blikken en hij zag dat Kevin dit ook deed. Maar ze waren niet alleen met haar in de wagon, er zaten twee mannen aan de andere kant. Een van hen zou op de oranje noodknop drukken als ze iets uithaalden.
Op de Circle-trein begon Jasper zenuwachtig te worden. Een paar dagen daarvoor had hij zijn grootmoeder naar aanleiding van de een of andere gevaarlijke bezigheid waarvan ze hem (abusievelijk) verdacht tegen Tina horen zeggen: ‘Op die leeftijd kennen ze geen angst.’
Jasper had niets gezegd, maar inwendig was hij het er niet mee eens. Hij kende wel degelijk angst, vaak meer dan hij kon verdragen, al had hij er natuurlijk geen idee van hoeveel méér angst hij zou kennen als hij volwassen was. Hij was nu bang. Maar daar viel niets aan te doen, hij was er nu eenmaal aan begonnen en kon niet meer terug.
Chris had het stuk tussen Gloucester Road en Kensington High Street gereden. Jasper was van plan het volgende stuk te doen, van Kensington High Street naar Notting Hill Gate en door naar Bayswater. Niemand, of misschien alleen Dean Miller, was verder gegaan dan één station. De ervaring had Jasper geleerd zijn greep op het dak van de wagen te verstevigen, maar volgens hem was dit nog steeds het grootste probleem. Ze maakten het oppervlak van die wagons zo glad, zo gebogen en glibberig glad. Het leek wel of ze het met opzet deden. Hoe meer Jasper erover nadacht, hoe meer hij begreep dat het inderdaad met opzet gebeurd moest zijn. Hij dacht met spijt aan de oude wagon die hij in het museum had gezien en die nu in gebruik was bij de Britse spoorwegen op Wight. Het dak daarvan had alle mogelijke hand- en voetgrepen, richels en randjes en in elkaar grijpende delen om je aan vast te houden.
Er stapten veel mensen uit bij South Kensington en de trein bleef er staan wachten, hoewel er niemand instapte. Damon zei steeds maar dat hij een melkchocoladereep uit de automaat wou, maar dat hij bang was dat de trein zonder hem zou wegrijden. En toen de trein eindelijk wegreed, had hij ondertussen natuurlijk voor hen allemaal wel chocola gehaald kunnen hebben, zelfs de straat opgelopen en weer teruggelopen kunnen zijn.
Jasper kreeg een klein schokje toen hij iemand van de spoorwegen, een bewaker misschien wel, door de deur aan de achterkant zag binnenkomen en door de wagon lopen. Hij was die deuren gaan zien als uitsluitend voor hún gebruik bestemd. De man keek indringend naar hen, kwaad zelfs, toen hij hen voorbijliep naar de deur aan de andere kant. Grote mensen, had Jasper gemerkt, vooral volwassen mannen, hadden een speciaal soort blik voor mensen van zijn leeftijd die met een groepje waren: vernietigend, hard, dreigend. Hij vroeg zich af hoe oud je moest zijn voor je die blik niet meer kreeg. Misschien wel heel oud, misschien werd het alleen maar erger als je een tiener was.
Kevin zei toen de man weg was: ‘Stel je voor dat je net op het dak was geklommen toen hij kwam.’
‘Nou, het was toch niet zo. Dus dat hoef je je niet voor te stellen.’
‘Hoef ik wel.’
‘Niet.’
‘Wel.’
‘Kop dicht, ja?’ zei Jasper. ‘Ik ga bij het volgende station het dak op. Gaat er iemand mee?’
Damon niet. Damon was de jongen die toen zo bang was teruggekrabbeld. Hij keek Jasper aan en Jasper zag angst in zijn ogen. Hij zou er niets van zeggen, hij liet het aan Kevin over om schijterd te roepen. Maar hij dacht wel dat het vreemd was dat zo’n gewaagde vervalser als Damon niet bang was om de handtekening van zijn tante op een cheque te zetten, maar doodsbenauwd was om op het dak van een metrotrein te rijden.
Hij vroeg het nog een keer, meer uit beleefdheid. Gezellig was het toch niet om gezelschap op het dak te hebben en hij was dan ook blij toen Kevin zei, nee, deze keer maar niet, hij kon rustig zijn gang gaan. De trein reed Kensington High Street binnen, Jasper maakte de deur aan het eind van de wagon open en klom naar het dak.
Hij keek neer op de hoofden van de passagiers die op de trein stapten. Niemand zag hem. Niemand keek omhoog. Hij ging liggen, schurkte rond en rekte zich uit, met zijn vingers klemvast om de rand van de ondiepe gleuf boven de dubbele deuren. Het station was aan de lucht blootgesteld, een licht bewolkte, wittige lucht, en aan de rechterkant torende een groot rood bakstenen gebouw. Jasper zag voor zich uit de opening van de tunnel, die er heel groot uitzag. Het zag ernaar uit dat er een meter of meer afstand zou zijn tussen hem en het tunnelgewelf.
Ondanks alles wou hij dat de trein maar optrok. Er bleven steeds meer mensen het dubbele perron van dit vrij grote, breed uitgestrekte station opkomen, maar er stapte verder niemand meer in deze trein. Ze moesten de District Line naar Wimbledon of de Circle naar het oosten hebben. Zijn keel voelde droog aan, een beetje samengeknepen als bij een opkomende misselijkheid. Het zou beter gaan als hij echt in de tunnel was. Toen de deuren dichtgingen, voelde hij de trilling in zijn lichaam, een soort tinteling. De trein trok heel gladjes op en reed op de opening en het duister daarbinnen af.
Het werd heel snel donker toen de wagon waarop hij lag in de tunnel kwam. Het rook er scherp naar olie en gas. Hij draaide zijn hoofd om en keek naar rechts, toen naar links, maar hij kon niets zien. Het licht uit de wagon reikte niet tot hier en het metselwerk en de kabels die je vanuit de trein kon zien, waren in deze duisternis onzichtbaar. Het ging goed. Door zich zo vast te houden was het minder problematisch dan het anders wellicht geweest zou zijn.
De duisternis was afschuwelijk. Jasper had niet echt voorzien dat het donker zo diep, intens, harig zwart was. Net alsof het niet (zoals hij een onderwijzer eens had horen zeggen) de afwezigheid van licht was, maar iets massiefs, een duister dat niet uit lucht bestond maar uit iets, een lap stof misschien die over hem heen en om hem heen lag. Een vies ruikende deken van duisternis omwikkelde hem in dichte plooien. Hij overwoog om zijn hoofd op te tillen en het licht met zijn ogen te zoeken, maar hij dacht aan het dak, dat hier misschien niet zo hoog was en misschien wat verder omlaagkwam. Op dit punt moest hij maar niet denken aan uitsteeksels met omlaag gerichte punten vanuit het tunneldak, net als die dingen die je in grotten had, stalagmieten of stalactieten, palen of ijzeren staven. Hij wilde er niet aan denken.
Toen scheen er licht vóór hem, toen knalde er licht met ongelooflijk prachtige felheid boven hem, omdat de trein onder een luchtkoker doorreed. Maar het duurde maar heel kort, één kort fel schitterend hiaat, en toen slokte een donkere muil de rij wagons weer op. Dean had Jasper verteld dat er nog een luchtkoker kwam, een veel grotere, en hij kon het vage schijnsel ervan al ver vooruit zien. De trein snelde het licht in, in een lange schacht die als een tuin beplant was en met ver daarboven een wit verlichte hemel. Er kwam nog een stuk tunnel, maar niet veel, en toen remde de trein schokkerig af en Jasper voelde het afnemen van de snelheid, een trilling die door zijn benen trok.
Notting Hill Gate.
Bogen van gele baksteen aan weerskanten, als de steunbogen van een brug. Trappen van de perrons naar omhoog. Het was hier te dicht onder de oppervlakte voor roltrappen. Tijdens het wachten op het station draaide hij zijn hoofd om en keek naar waar ze vandaan gekomen waren. Hoewel hij af en toe in de tunnel het gevoel had gehad dat het dak hier en daar angstwekkend laag was, leek de uitmonding ervan, een boog van rode baksteen, heel hoog boven de trein waarop hij lag uit te steken. Jasper voelde een golf van uitgelatenheid door zich heen trekken. Het was makkelijk gegaan, het was geweldig gegaan. Hij ging door naar Bayswater, misschien zelfs wel naar Paddington. Later zou hij misschien nog overwegen het lange traject te doen van Baker Street naar Finchley Road, waar de treinen van de Metropolitan met hoge snelheid langs de oude spookstations raasden.
De deuren gingen dicht. De trein zette zich trillend en glijdend in beweging. Jasper drukte zijn vingertoppen in de ondiepe, gebogen uitsteeksels boven de deuren. Hij voelde de wagon een beetje wiegen met het opvoeren van de snelheid en hij tilde zijn hoofd op om vooruit te kijken naar de tunnelmond.
Het was geen bakstenen boog als die waar ze net uit gekomen waren, maar een stalen dwarsbalk. Geen gewelfde poort, geen boog, maar een metalen hekwerk dat wel over de bovenkant van de voorste wagons leek heen te schrapen toen die eronderdoor reden. Daar hing het dan, een gordijn van groen geschilderd staal, een half naar beneden gekomen guillotine, een dodelijke barrière die alles moest wegbreken wat boven het oppervlak van een treindak uitstak, of een hoofd moest afhakken. En het was de eerste van een reeks van vijf of zes groene metalen valklemmen.
Jasper sperde zijn ogen wijdopen. Het eerste hekwerk was nog een heel eind weg, maar het kwam dichter- en dichterbij met het opvoeren van de snelheid. Hij dacht: m’n kop gaat eraf. Een soort verlamming kwam over hem. Hij leek als aan het treindak vastgekleefd, verstard, met hol getrokken rug en opgeheven hoofd, geen handen, zijn handen waren gevoelloos. Voor hem wachtte de groene muur van metaal, die zou niet ineens opstijgen, niet meegeven of doorlaten of openschuiven als de ingang van een supermarkt. Hij bestond niet uit dat groene, sponzige spul waar zijn grootmoeder bloemen in stak. Hij was van ijzerhard ijzer en zou hem van het dak vegen, hem tegen de bakstenen muren slingeren, hem over de affiches uitsmeren, hem tegen de lucht te pletter doen slaan. Maar eerst zou er een klap komen als van een hamer met een zes meter brede kop.
De angst zweepte zijn lichaam op, hij trok zijn benen in, zat op handen en voeten en sidderde daar als een hardloper in de startblokken. Hij gaf een schreeuw en sprong. Hij glibberde en sprong in een menigte van opgeheven gezichten met open monden, tot o’s gevormd.
Niet met zijn hoofd tegen iets aan, niet met gebroken benen, niet boven op iemand, niet op het perron, maar in de harige armen van een beer. De wagon met het dak waarop hij gelegen had verdween onder de groene guillotine.