18

Het kamertje lag op de bovenste verdieping van het gebouw, onder het platte dak. Het had één klein raam, een eenpersoonsbed, een bank die ook als bed gebruikt kon worden, een elektrische kachel, een spiegeltje aan de muur, een stuk versleten tapijt op de vloer, een deken in de kast, twee kussens en twee donsdekbedden in hoezen. Het stond bekend als het noodkamertje. Aan de andere kant van een gangetje lag een keuken, klein, met niet veel meer erin dan een ketel en een gaspit, potten en pannen en keukenbestek. Een koelkast en een oven ontbraken, als zijnde overbodige luxe.

Londen kent talloze kamertjes als dit op zijn kantoren. Ze zijn er voor het gemak van leidinggevende personen die in uithoeken van de randstad wonen en niet naar huis kunnen als de Britse Spoorwegen staken of lamgelegd worden door noodweer. Twee directeuren van het bedrijf waar Alice werkte deelden het noodkamertje die nacht eind januari toen Londen werd getroffen door een zware storm en de treinen naar Surrey en Sussex niet meer reden. Toen sliep Martin Angell op de eenpersoonsmatras op de vloer en James Christianson op het bed. Later op de avond was James Christianson brood en koffie gaan kopen en toen moest Martin Angell hem binnenlaten omdat hij geen sleutel had. Het bleek dat er maar twee volledige sets sleutels van het gebouw in omloop waren. James Christianson, die voorzag dat er wel meer van zulke noodgevallen zouden voorkomen, vertrouwde Alice de sleutels toe om er twee stel bij te laten maken.

Alice had er drie stel bij laten maken.

Dat lag eigenlijk niet in haar aard. Ze had nog nooit zoiets gedaan. Ze wist dat ze gek was. Gezond verstand, normbesef, ethiek, alles was zoek, werd in de wind geslagen. De omvang van wat ze over zichzelf te weten kwam, van waartoe ze in staat was, deed haar sidderen. Het was een bijna misdadige handeling om extra kopieën te laten maken van sleutels die ze had gekregen van iemand die haar vertrouwde. Ze vroeg zich af voor welke misdaad ze zou terugdeinzen. Zou ze wel érgens voor terugdeinzen?

Als hij zei: steel dit, dan zou ze het stelen. Als hij zei: vermoord Tom, zou ze dat dan doen? Dat zou hij niet zeggen. Daar klampte ze zich aan vast. Ze dacht: zo gaat het met mensen die in de ban van een moordenaar komen en zich bij hem aansluiten om te moorden, alleen omdat hij zegt dat het moet. Het was net niet de stoornis die wordt aangeduid met folie à deux, omdat die inhield dat de ene geobsedeerde partner de andere aanstak. Ze dacht niet dat iets van wat zij zei, dacht of wenste invloed had op Axel.

Ze was Mike en Catherine bijna vergeten. Ze waren schimmen geworden uit een verleden dat ze achter zich had gelaten. Tom was er nog, als een ongewenste echtgenoot. Zo was ze hem gaan zien. Hij dacht dat zij hem afwees om al zijn mislukkingen, zijn weigering om weer te gaan studeren, om een baan te zoeken, zijn op niets uitgelopen poging om geld van zijn grootmoeder los te krijgen, zijn gebrek aan geld. Het was beter voor hem om in die waan te blijven dan om geconfronteerd te worden met de waarheid.

Ze vroeg zich af of ze verliefd was. Was dit verliefdheid of een obsessie, en wat was het verschil dan? Het had één positieve uitwerking op haar. Ze speelde beter.

Madame Donskoy had geen van de prijzende uitdrukkingen te bieden die buitenlandse muziekleraressen in de boeken maken. Ze zei niet: ik heb je alles geleerd wat ik weet, nu is het verder aan jou. Of: jij kunt mij meer leren dan ik jou. En ze nam ook niet haar toevlucht tot dat andere bekende scenario, dat ze haar viool pakte en zo subliem speelde dat Alice versteld stond, zich schaamde en inzag hoe hopeloos haar eigen aspiraties waren.

Ze zei wel: ‘Dat was niet slecht.’

Dit was een pluim. Misschien stimuleerde dit Alice tot betere prestaties, of misschien was het het omgekeerde van wat de arme Sibyl Vane overkwam toen ze niet meer bleek te kunnen toneelspelen als gevolg van haar verliefdheid op Dorian Gray. Wat het ook was, ze dacht dat ze feilloos speelde, maar aan het einde van die les, die de op één na laatste was, praatte Madame Donskoy alleen maar over Yehudi Menuhin en een plaatopname die hij met Stéphane Grappelli had gemaakt van muziek uit de jaren twintig en dertig.

Alice schreef de Britten-Pears School aan om te horen of ze kans maakte op een tweeweekse cursus te worden toegelaten.

Die avond toen het zo stormde en de ondergrondse treinen niet meer liepen, terwijl Tom, erdoor overvallen op een roltrap die halverwege stopte, naar huis moest lopen, speelde ze voor Axel viool in het Tekenlokaal. Hij had haar uitgenodigd. Het was koud en buiten huilde de wind, rammelde aan de ramen en rukte takken van de bomen. Er knalde iets door een van de ramen van de Tussenklas naar binnen en toen Tina er ’s morgens binnenging, vond ze een dakpan die van een van de flats aan de overkant was afgewaaid. Axel negeerde de wind. Hij gedroeg zich alsof het een normale, rustige avond was.

Toen ze voor de deur van het Tekenlokaal stond, aarzelde ze en klopte toen aan. Hij lachte omdat ze had aangeklopt.

‘Wat dacht je dat ik aan het doen was?’

Ze zei nooit veel tegen hem. Het was haar steeds moeilijker gaan vallen om tegen hem te praten. Hij nam haar in zijn armen, of liever in zijn handen. Het was voor het eerst dat ze hem zonder zijn lange overjas zag. Ze was verbaasd over zijn extreme magerte. Ze voelde zijn botten tegen zich aan toen hij zijn handen over haar lichaam liet dwalen en ook zijn erectie duwde zo hard als een bot tegen haar buik. Het was al doodnormaal geworden dat haar verlangen naar hem vaak zó sterk was dat ze er misselijk van werd.

Waarom kon hij zo beheerst, zo nonchalant blijven lachen? Ze dacht altijd dat zelfbeheersing voor mannen veel moeilijker was, en hij was toch duidelijk opgewonden. Hij lachte alleen maar, schoof haar van zich af, maakte haar vioolkist open en reikte haar de viool aan.

‘Speel voor me.’

‘Wat moet ik dan spelen?’

Hij wierp haar een van zijn vreemde, zijdelingse blikken toe en zijn blauwe ogen schitterden. ‘Iets romantisch.’

Ze had eens een arrangement gemaakt en ingestudeerd van de Grote Wals uit de Rosenkavalier. Hij kende het stuk. Ze zag zijn lippen de woorden vormen, de regel over dat geen nacht te lang was met hem. ‘Mit mir, mit mir, keine Nacht ist zu lang’. Het was al te toepasselijk. Haar onzekere vingers trilden. Ze hoorde de dissonant, zag zijn gezicht vertrekken, was het liefst in tranen uitgebarsten, maar bewaarde haar zelfbeheersing en hield op met spelen.

‘Ik ben vanavond niet in vorm.’

Hij stootte één vernietigende lettergreep uit. ‘Nee.’

Daarna werd er een beetje gevrijd. Hij raakte haar aan, kuste haar, streek haar lichaam glad, lachte toen en stuurde haar weg om de gebruikelijke reden, dat er niet meer mocht plaatsvinden onder één dak met Tom, zelfs al was Tom op dat moment niet onder dat dak.

Ze had hem de sleutels gegeven.

Ze piekerde over hoe lelijk die kamer was, over het smoezelige van het hele gedoe, al die uitvluchten en clandestiene sleutels, en ze vroeg zich voor de zoveelste keer af waarom een hotelkamer wel smoezelig geweest zou zijn en dit niet. Misschien kon Axel geen hotelkamer betalen, maar ze dacht niet dat dit het geval was, ze dacht dat hij het best kon betalen. Soms dacht ze dat Axel in het geheim rijk was.

Ze had wel eens gelezen van mensen die vonden dat een smoezelig element een extra prikkel gaf. Ze wist niet of Axel tot die mensen behoorde, maar het zou haar niet verbaasd hebben als het zo was. Het kon natuurlijk zo zijn dat alleen al dat zweempje gevaar dat eraan verbonden was hem opwond. Stiekem rondhangen in een kantoorgebouw, bidden dat iedereen naar huis gaat, de straat in de gaten houden vanuit het raam, dat bed opmaken met beddengoed dat door anderen gebruikt was, het kwam haar allemaal vunzig genoeg over om de begeerte te doden. Maar het doodde de begeerte geenszins.

Hij was laat. Ze wist dat hij te laat zou komen, maar de wetenschap maakte haar niet minder angstig. Ze wist al dat hij het soort mens was dat er plezier in schepte om iemand die naar hem verlangde te laten wachten. Het kon haar wel eens niet zoveel schelen om Tom te laten wachten, maar ze schepte er geen plezier of leedvermaak in.

Ze ging met de lift naar beneden en liep de trap op, de lift beneden voor hem achterlatend. Het was iets om de tijd mee door te komen. Op de bovenverdieping, in de slaapkamer, waar het twee keer gebruikte laken keurig teruggeslagen op het bed lag, dacht ze na over Catherine. Haar kind leek heel ver van haar af te staan, een piepklein poppetje aan het einde van een tunnel. Ze had tegelijkertijd ook het gevoel dat er iets onwezenlijks aan was dat zij ooit een kind gehad zou hebben. Ze had het gedroomd en ook haar korte huwelijk gedroomd.

Alice trok het laken recht en het donsdekbed eroverheen. Het brutaal uitnodigende van dat bed maakte haar beschaamd. En trouwens, als ze dat bed bedekte, de deur dichtdeed en alle hoop liet varen, dan kwam hij misschien. Ze liep weer naar beneden, keek naar de open deuren van de wachtende lift en liep weer naar boven. Ik blijf niet eeuwig wachten, dacht ze, ik wacht niet langer dan een halfuur, maar ze wist dat ze wel zou wachten, dat ze de hele nacht zou blijven wachten.

Bovengekomen, dacht ze voetstappen boven zich te horen, van iemand die rondliep. Het kwam toen niet bij haar op dat het Axel zou kunnen zijn, dat hij misschien net als zij van de trap gebruik had gemaakt. Ze wist dat niemand de lift had gebruikt, ze had hem beneden gezien en zou hem beslist gehoord hebben als hij naar boven gekomen was.

Ze bleef voor de kamer staan luisteren. Beneden was al het licht uit, ze had alles uitgedraaid toen ze naar boven liep. Ze dacht: liefde hoort niet zo te zijn, zo gepland, zo geregeld, zo vooropgezet, maar spontaan, een natuurlijk gevolg van het liefhebben. Hij komt trouwens toch niet, ik zie hem nooit meer terug.

En toen kwam hij de donkere gang uit. Hij kwam van de enige richting waaruit ze hem niet verwachtte.

‘Hé, ik dacht net dat we elkaar waren misgelopen,’ zei hij. ‘En dat na alle moeite die we ervoor gedaan hebben.’

Hij was er de man niet naar om een vrouw te kussen als hij haar begroet. Dat zal hij nooit doen, dacht ze. Ze deed de deur van het noodkamertje dicht en op slot. Er viel niets te zeggen en ze had zich voorgenomen om te blijven zwijgen. Ze had gedacht dat hij ernstig en doortastend zou zijn, even intens als die ene keer, maar hij was spraakzaam, hij lachte, niet alsof hij uitkeek naar een groot geluk, maar alsof dat al had plaatsgehad.

Hij had Tom gezien. Toen hij vanuit Covent Garden aan kwam lopen, had hij waarachtig Tom door het raam van een café zien zitten. Misschien was Tom wel op weg hiernaartoe.

‘Hij is hier nog nooit geweest. Hij weet niet waar het is.’

‘Als het moet, zal ik wel met hem vechten, maar liever niet.’

Ze dacht erover om toch maar iets te zeggen van dat ze het niet begreep, dat ze dacht dat hij respect had voor Tom. Was dat immers niet de reden waarom ze hier waren en niet thuis op zijn kamer of op de hare? Maar dat zei ze niet. Hij was naast haar komen zitten op het bed en had, niet meer lachend en niet meer uitgelaten, maar ernstig en nadenkend, haar gezicht in zijn handen genomen.

Ze zei de woorden waarvan ze eens had gedacht die nooit te zullen uitspreken.

‘Ik hou van jou.’

Hij streelde haar dikke vracht haar, volgde met zijn vingers de lijn van haar kaak, ging met één lange, koele vinger over haar hals naar beneden tot tussen haar borsten. Hij maakte haar bloes open en tilde hem van haar lichaam.

‘Dat heb je al eerder gezegd. Wil je het bewijzen?’

De Londense Ondergrondse is geen afgesloten complex dat uitsluitend via de stations toegankelijk is. Naast de ongeveer driehonderd stations zijn er nog andere in- en uitgangen.

De uitgangen of uitlaten zijn overwegend ventilatieschachten om afgewerkte lucht af en frisse lucht in te voeren. Reizigers zouden net zo’n gevoel krijgen als de passagiers in een vliegtuig, zo’n druk op hun oren, indien er geen luchtkokers in de tunnels waren om de druk te verlichten.

Luchtgaten met roosters ervoor moesten er vroeger voor zorgen dat de passagiers geen last hadden van zwavel in de lucht. De Central Line had ozonizers geïnstalleerd die lucht in de stations aanzogen, maar de zilte geur die er het gevolg van was bleef in de kleren van de reizigers hangen, waardoor ze roken alsof ze van het strand in Southend kwamen en niet van Oxford Circus.

Tegenwoordig wordt afgewerkte lucht afgevoerd en frisse lucht ingevoerd via de stationsingangen en trappenhuizen. Frisse lucht wordt naar binnen gepompt via luchtkokers die in de trappenhuizen zijn opgenomen en via speciaal daarvoor aangelegde schachten. Op het lange traject van de Central Line tussen Mile End en Stratford bevindt zich de ventilatieschacht Old Ford, met daarin een wenteltrap. Als de stroom tussen deze stations uitviel, kon de afstand wel eens te groot zijn om een trein te laten doorrollen tot het dichtstbijzijnde perron. In dat geval konden de passagiers door de trein heen geleid worden, de tunnel in en via de trap door de schacht omhoog. Deze komt op straat uit. In 1969 ontsnapten laat op de avond zestig mensen eens door die schacht naar buiten toen de stroom was uitgevallen.

De ronde toren in Regent’s Park op de Bakerloo Line is de bovenkant van een schacht met nooduitgang. Op een ander lang traject, de Victoria Line tussen Tottenham Hale en Seven Sisters, ligt de ventilatorschacht van Nelson Road. Ook deze bevat een wenteltrap.

Een trappenhuis met schacht die niet meer in gebruik is om er op of af te lopen liep naar het dak van een kantoorgebouw boven het stationsterrein van Notting Hill Gate. Dergelijke schachten lopen door het hart van veel kantoorgebouwen in Londen. Ze dienen om te ventileren. Al die kantoorgebouwen behoren toe aan London Transport.

Elk station in het centrale gebied van de Central Line kent tunnels en schachten die niet meer gebruikt worden. De verlichte stations vol mensen, fel gekleurde reclames en het lawaai van langsdenderende treinen zijn omringd door donkere, afgedankte onderdoorgangen en batterijen schachten.

In sommige schachten heeft vroeger een lift gezeten, maar die zijn vervangen door roltrappen of gewone trappen. Je kunt langs de binnenkant van die enorme cilinders omhoogkijken en in de duisternis de oude Edwardiaanse tegels onderscheiden in een geel met bruin motief, in een spiraal langs de ronde wanden omhoog, de lijn volgend van wat eens een trap is geweest.

In de passages liggen sein- en verbindingskamers. De automatische signaalsystemen zijn veilig en doeltreffend. Passagiers van de Londense Ondergrondse zijn naar verhouding veiliger dan bij een andere vorm van vervoer.

Volgens de Londense Ondergrondse.

Het was onmogelijk om de dood van Damon voor Cecilia verborgen te houden. Het stond in alle kranten, het was voorpaginanieuws. En trouwens, Cecilia keek naar de televisie. Wat ze wel voor haar geheim hielden, was dat hij een vriend van Jasper was geweest en dat Jasper erbij was geweest toen hij stierf en in de trein had gezeten waar hij van af was gevallen.

Twee beambten van London Transport Underground kwamen met Tina praten. Een van hen was districtsdirecteur van de betreffende stations aan de Jubilee Line. Ze waren nijdig en vol wrok omdat de moeder van Kevin, bij wie ze eerst langs waren geweest, hun de schuld van alles gaf en had gezegd dat ze ervoor moesten zorgen dat kinderen niet op het dak van een trein konden klimmen. Tina gaf niemand ergens de schuld van. Het zou niet in haar hoofd opkomen om de schuld bij zichzelf te zoeken en over Jasper zei ze dat jongens nou eenmaal streken uithaalden, en dat was dat. Ze wist wel dat ze dit niet hoorde te zeggen nu dat arme mens, die moeder van Damon, haar zoon had verloren, maar ze kon alleen maar bedenken hoe opgelucht ze was dat het niet Jasper was.

Er werd een onderzoek ingesteld. Er zou een gerechtelijk onderzoek komen. Bienvida vroeg of, als Jasper zou moeten voorkomen bij het onderzoek, zijn naam dan in de krant zou komen. Ze dronk thee bij Cecilia met de pop die Caroline heette op schoot en had haar grootmoeder gedecideerd en volslagen overbodig (zonder dat haar iets gevraagd werd) meegedeeld dat Damon geen vriend van Jasper was geweest.

‘Hij komt nooit in de Ondergrondse,’ zei ze. ‘Hij rijdt niet boven op treinen en hij kent ook niemand die dat doet.’

Cecilia’s hart zonk haar in de schoenen en ze begreep dat het tegendeel ervan waar moest zijn.

De storm rukte een deel van het dak van de fietsenschuur af en dus haalde Jed de havik weer in huis. Abélard was niet meer in staat om vliegend enige afstand af te leggen. Jed wist niet wat hij ermee aan moest. Hij piekerde over het gewicht van het dier, dat als hij niet vloog hij weer zou aankomen en misschien nooit meer zou kunnen vliegen en dus rantsoeneerde hij hem nog sterker en Abélard krijste. Soms dacht Jed ellende en wanhoop in de ogen van de havik te lezen, een wanhopig snakken naar eten, alsof er in die kleine, beperkte vogelhersens plaats was voor het besef dat het enige wat het leven hem te bieden had eten was; en dat hij, als hij dat niet kon krijgen, of er nooit voldoende van kon krijgen, nog eindeloze jaren voor zich had die een langzame, niet aflatende marteling zouden betekenen.

De dag van zijn afspraak met de vooraanstaande vogeldeskundige van de opleiding voor diergeneeskunde was aangebroken en Jed nam Abélard mee naar Cambridge. Abélard zat in zijn riempjes op de pols van Jed en de waardigheid van zijn houding vervulde Jed met trots. De andere passagiers in de Ondergrondse naar Liverpool Street en daarna in de trein van de Britse Spoorwegen konden niet zien dat hij een mankement had, dat zijn vleugel hem in de steek liet zodra hij de lucht in mocht. Na een tijdje deed Jed hem zijn kapje op omdat hij bang was dat Abélard zou gaan krijsen. Hij was altijd bang dat Abélard zou gaan krijsen.

Er werd een röntgen van de vleugel gemaakt. De vogelarts pakte Abélard met veel zachtheid aan. Hij bekeek de röntgenfoto’s. Hij onderzocht de vleugel weer en deze keer kwam het Jed niet als zo erg zachtzinnig voor, want hij prikte en duwde tussen de gestreepte bruine veren met harde, onderzoekende vingers, hoewel de havik geen protest liet horen.

Abélard zat weer op de pols van Jed en had zijn kapje weer op en de vogelarts zei: ‘Ik heb helaas slecht nieuws voor u.’

‘Kan hij niet meer vliegen?’

‘Ik heb er een hard hoofd in.’

De uitleg die volgde ging over een virus dat de vleugel had aangetast, dat de spieren en zenuwen onherstelbaar had beschadigd. ‘Niemand kan er iets aan doen. U hebt niets fout gedaan, die dingen gebeuren nu eenmaal.’

De vogelarts liet tot stomme verbazing van Jed blijken dat hij er helemaal niets van begreep. ‘Het zijn dure vogels, u moet er een boel geld voor betaald hebben. Zevenhonderd pond? Achthonderd? Dat is dan weggegooid geld geweest.’

‘Valt er niets aan te doen? Ik bedoel, een operatie, het geeft niet wat.’

‘Daar is het al te ver voor gevorderd. Maar ik vraag me trouwens af of het ooit zin gehad zou hebben. Er zit maar één ding op. Ik kan het wel voor u doen als u dat makkelijker vindt. Laat hem maar bij ons achter.’

‘Dank u, ik neem hem weer mee.’ Jed dacht dat hij, als hij niet gauw wegging, in tranen zou uitbarsten. ‘Ik breng hem wel naar onze eigen dokter.’

‘Dat is ook best. Het doet geen pijn. Ik bedoel, het kan geen kwaad als u hem nog even bij u houdt, hij heeft geen pijn, hij zal ook nooit pijn krijgen, maar hij vliegt alleen niet meer.’

Jed moest een cheque uitschrijven voor hij het gebouw kon verlaten. Hij hoopte dat hij genoeg op zijn magere bankrekening had om het te dekken. Op straat trok hij het kapje van de kop van Abélard en ze liepen samen verder en pakten de bus naar het station.

De dood was bij Jasper op bezoek gekomen, had naast hem gebivakkeerd en hem in het gezicht gekeken. Hij had daarvóór niet in de dood geloofd, had niet geweten dat die bestond of alleen als een ongelooflijk begrip dat heel ver van hem af stond, nog verder en onwezenlijker dan spoken, nog minder te verklaren dan God.

Tot nu toe had hij wel geweten dat er dode mensen in zijn verleden waren voorgekomen, maar hij had niemand gekend die gestorven was. De ouders van Brian waren nog gezond en wel, waren nog niet eens echt oud, en zijn grootvader Darne was gestorven ver voordat hij was geboren. Jasper had niet gedacht dat mensen niet doodgingen, hij wist wel dat dat zo was, dat was hem ook verteld, maar niet mensen die hij kénde. Die konden niet dood. Ze konden misschien wel worden geconfronteerd met iets wat de dood werd genoemd, maar op het beslissende ogenblik zou die afgewend worden, zou die afbuigen zoals in de film en in dromen. Of er op het toppunt van het opperste, meest angstwekkende gevaar een macht de armen zou uitstrekken, hen zou grijpen en met een zwaai in veiligheid brengen.

Hij was bang geweest dat er iets met Damon zou gebeuren, maar niet, wist hij nu, dat Damon dood zou gaan. Dat was te veel om te bevatten. Hij wist niet meer wat hij toen gedacht had wat er dan wel had kunnen gebeuren, verwonding misschien of gewoon vergelding. En als hij terugdacht aan die paar minuten voor het ongeluk, een herinnering die hem in elkaar deed krimpen van ellende, dan vond hij het stom van zichzelf dat hij het niet had geweten, dat hij het niet had voelen aankomen, dan voelde hij zich net zo voor gek staan als die keer toen hij zich in de drukte omdraaide om iets tegen Bienvida te zeggen en tot de ontdekking kwam dat hij tegen een wildvreemd meisje praatte.

Er was niemand met wie hij erover kon praten. Vlak nadat het gebeurd was, was er een mevrouw naar de School gekomen om met Tina te praten, ze was van maatschappelijk werk of van London Transport of allebei, Jasper wist niet hoe dat zat, en hij hoorde haar tegen zijn moeder zeggen dat hij misschien iets nodig had wat ze begeleiding noemde. Hem werd niets gevraagd. Tina zei: misschien, waarom niet? – misschien niet zo’n gek idee.

‘Het is een goede zaak voor gevallen die getuige zijn van een ongeluk,’ zei de mevrouw.

Jasper dacht dat begeleiding misschien betekende dat hij onder voogdij geplaatst zou worden bij de Kinderbescherming. Een jongen bij hem in de klas was onder voogdij geplaatst omdat zijn vader was weggelopen, zijn moeder het niet aankon en zijn broer was omgekomen bij een ongeluk. Dat leek niet zo ver af te staan van zijn eigen situatie. Maar toen hij er Tina naar vroeg zei ze alleen maar: ‘Zo’n flauwekul heb ik nog nooit gehoord. Hoe kom je aan die onzin?’

Er was niemand met wie hij kon praten. Hij betwijfelde of hij er met Kevin en Chris over kon praten als hij die te spreken kon krijgen, maar hij kreeg ze niet te spreken, ze waren van hem gescheiden, hetzij bij toeval, hetzij door grotemensenwerk, dat wist hij niet. Ze waren zoek, ergens in Londen opgegaan, en hij wist dat hij ze nooit meer zou zien.

Hij zou nooit meer met een metrotrein gaan. Nou ja, misschien ooit als hij oud was, over jaren en jaren. Hij vond het zelfs niet prettig om vanuit het achterraam de zilveren treinen te zien die naar Londen en Stanmore ratelden. Het gevoel van het vibrerende huis maakte hem onrustig. Het was raar, maar hij had ook geen zin meer in roken. Zou dat komen doordat hij een sigaret had gerookt vlak voor het gebeurde, die sigaret die op het spoor was gevallen? Misschien was hij voorbestemd om het roken eraan te geven voor het goed en wel was aangeslagen. Iedereen zei dat je er het beste jong mee kon stoppen.

Hij bracht veel tijd door in de vestiaire en zat dan te denken. Tina dacht dat hij naar school was, maar hij ging nu niet vaker dan vroeger, toen hij nog bobde. Hij zat in de vestiaire met de elektrische kachel aan en dekens om zich heen. Er was niets met de bel gedaan, hoewel een nieuw touw, als dat aan het al bestaande stuk werd vastgemaakt, door het luik gehaald kon worden in het donkere deel van het gangetje bij het Nat.-Historielab, waar niemand anders dan Jarvis kwam, en Jarvis zat nog steeds in Rusland. Tina had een kaart van hem gekregen met een foto van het Kremlin die vijf weken daarvoor op de bus was gedaan. Ze bekeek hem en zei dat elke kaart die ze ooit uit Rusland had gezien een foto van het Kremlin was en dat ze dacht dat er geen andere bestonden.

Jasper noemde in zijn gedachten het ongeluk en de dood van Damon altijd het. Hij dwong zichzelf elke avond voor hij ging slapen eraan te denken, aan hoe Kevin en Chris rondgefladderd hadden als kippen, aan de man die hen door elkaar had geschud, hoe Damon stilletjes wegging, de trein die de tunnel in reed en ten slotte, onophoudelijk vreselijk, aan die schreeuw en dat ding dat langs het raam kwam. Als hij daar maar intens aan dacht voor hij ging slapen, dan droomde hij er niet van, het was een onfeilbare manier om dromen te voorkomen. Als hij droomde, werd hij schreeuwend wakker. Als Tina hem al hoorde, kwam ze nooit zijn kamer in en al met al was hij daar wel blij om ook, want hij schaamde zich ervoor. Maar hij had niemand om mee te praten.

Bienvida had haar oren dichtgestopt en gezegd dat ze ging gillen als hij er nog eens over praatte, zodat ze niets kon horen. Ze was nu bij hun grootmoeder en vertelde Cecilia als de volstrekte waarheid dat Tina op dit moment geen vriend had, en dus nam Cecilia natuurlijk aan dat ze er waarschijnlijk twee had.

Toen het artikel eindelijk in de krant verscheen, was Tom niet alleen teleurgesteld maar ronduit geschokt.

‘Wat had je dan verwacht?’ vroeg Alice.

‘Geen afkraker. Ik had niet gedacht dat ze me belachelijk zou maken en dat doet ze wel. Toen ze me kwam interviewen, dacht ik dat ze een serieus artikel ging schrijven.’

‘Ze zeggen dat elke reclame goede reclame is.’

‘Ik zie niet in hoe dat kan als er gezegd of gesuggereerd wordt dat je alleen maar in de ondergrondse of op straat speelt omdat je nergens anders terecht kunt en dat er vervolgens gezegd wordt dat je geen diploma’s hebt en je beledigd wordt. Wat is een autodidact trouwens?’

‘Iemand die zichzelf les heeft gegeven.’

‘Zie je nou wel? Het klopt niet eens. Ik heb het mezelf niet geleerd, ik heb alleen mijn studie niet afgemaakt. En waarom zegt ze van die hatelijke dingen over Peter en Jay, dat ze nichten zijn, dat is gewoon weer ouderwetse discriminatie van homofielen, alsof het niet net zo prima is om nicht te zijn als hetero. Zie je dat ze insinueert dat ik ook een nicht ben, zeker omdat ik met hen omga. Ik vraag me af of dat geen laster is, of ik haar niet kan laten vervolgen wegens laster.’

‘Als je het zo prima vindt om nicht te zijn, waarom is het dan laster als ze zegt dat jij er een bent?’

Hij bleek verwacht te hebben dat het artikel geld zou opbrengen. De schrijfster had in elk geval de moeite genomen om uit te vinden hoeveel de versterkers kostten die hij wilde hebben, en ze had ook precies alle elementen ervan benoemd. Met angst en beven zag Alice hem op de post wachten in de verwachting dat die hem cheques zou bezorgen die voor hem naar de krant gestuurd waren. Hij was uitgesproken paranoïde geworden. Hij dacht dat iedereen tegen hem was. Dat wil zeggen, iedereen behalve Peter en Jay – en Axel. Tot verbijstering en lichte verontrusting van Alice was Tom dik bevriend geraakt met Axel.

Dat begon op een avond na een van hun ruzies. Die ging over het gebruikelijke thema, dat Alice erop bleef hameren dat hij weer ging studeren en bij haar voornemen bleef om naar het conservatorium te gaan, terwijl Tom ertegenin ging en zei dat ze genoeg opleiding had gehad, dat ze zich moest aanmelden om auditie te doen bij een orkest, in het noorden, dan zou hij wel een manier bedenken, en wel heel gauw, om groot geld te verdienen. Toen hij haar had verteld dat ze niet van hem hield, want als ze van hem hield zou ze weer met hem meegaan om op straat te spelen, weer terug naar hoe het was toen ze zo gelukkig waren geweest, en zij daar met geen woord op was ingegaan, sprong hij op en zei dat hij bij ‘die nieuwe’ ging aankloppen. Die was vast eenzaam daarboven en hij ging hem mee vragen om iets te gaan drinken.

Alice schrok. ‘Ik ga niet mee.’

‘Nee, doe maar niet. Liever niet. Je hoeft er niet bij te zitten en sarcastische opmerkingen te maken over mijn onwetendheid, mijn apathie en eventuele andere tekortkomingen die je nog te binnen kunnen schieten.’

Dat was niet eerlijk, want Alice had nog nooit een woord van kritiek op Tom geuit als er iemand bij was, ze zei alleen: ‘Je weet niet eens of hij wel mee wil.’

Ze wist zeker dat hij het niet zou doen. Een man die had geweigerd met haar te vrijen onder één dak met haar reguliere minnaar, zelfs als deze niet onder dat dak vertoefde, zou er heus niet toe overgaan om als maatjes met hem te gaan stappen en drinken. Ze was dus heel verbaasd toen ze de stem van Axel hoorde en hij en Tom samen de trap afliepen, verbaasd en verdrietig. Als Axel met Tom wegging, was het dan niet heel normaal geweest als hij eerst even was binnengekomen om met haar te praten, al was het maar om dag te zeggen? Ze kon het niet verdragen dat ze hem niet zou zien. Toen ze de voordeur hoorde dichtgaan, liep ze de gang door naar de grote, lege, ongemeubileerde Leraarskamer en keek de beide mannen vanuit het raam na.

Het was te donker om veel te kunnen zien. Bij het licht van een straatlantaarn kon ze hen bij het hek zien. Ze tuurde naar Axel alsof ze hem door zich zo te concentreren kon fotograferen en zijn beeld bij zich houden. Ze verdwenen in het donker en ook het beeld van Axel op haar netvlies verdween. Alleen gebleven, dacht ze aan hem, zoals ze altijd aan hem dacht als ze alleen was, aan zijn gezicht, aan wat hij zei, maar niet aan vrijen, want daaraan denken ging haar draagkracht te boven. Als ze dat deed, was het net of er in haar binnenste iets opzwol en ontplofte, of ze in elkaar zou klappen of gaan krijsen zoals de havik vroeger gekrijst had.

Sindsdien zagen Tom en Axel elkaar constant. Ze had altijd al gedacht dat Tom, in weerwil van zijn liefde voor haar, een liefde die, als ze getrouwd waren, slaafs genoemd kon worden, toch meer iemand was voor de omgang met mannen. Hij was een man die het gezelschap van mannen prefereerde en graag als ‘jongens onder elkaar’ ging stappen. Hij zou haar nooit ontrouw zijn, omdat de manier van leven waaraan hij de voorkeur gaf hem niet in het gezelschap van vrouwen zou brengen. Maar dat verklaarde allemaal nog niet Axels vriendschap voor hem. Ze had het aan Axel kunnen vragen, maar dat deed ze niet. Ze zag hen samen uitgaan, naar het café of naar een club waarvan Axel lid was, en ze was jaloers. Ze benijdde Tom omdat hij met Axel uit was.

Nog zoiets merkwaardigs was dat Axel helemaal vergeten scheen te zijn dat hij principieel niet wou vrijen, omdat Tom en hij onder één dak woonden. Ze hadden nog twee keer afgesproken in het kantoorgebouw van Alice en daarna had Axel in de taxi op weg naar huis gezegd: ‘Dat doen we niet meer.’

‘Wat bedoel je?’ Een hees krakend stemmetje als van een stokoude vrouw.

‘Wat ik bedoel?’

Ze dacht dat hij haar wou dwingen het uit te leggen. Ze schudde haar hoofd en voelde zich misselijk.

Hij lachte. Hij nam haar gezicht in zijn handen, keek haar in de ogen en raakte haar neus met de zijne aan. ‘Alice toch, dat niet. Ik bedoel alleen maar, thuis best.’

‘En je zei dat je niet...’

Hij schudde zijn hoofd en wees op het achterhoofd van de chauffeur, hoewel het glazen schot dicht was. Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘Nood breekt wet.’

Ze begreep niet wat hij bedoelde.

‘Dat kantoor van jou, ik word niet graag – gesnapt.’

Ze was verbaasd, want zonder dat ze er bewijzen voor had, dacht ze dat hij nergens bang voor was. Maar ze was er niet tegenin gegaan, ze was veel te blij dat wat ze één doodeng moment gevreesd had niet waar was. Hij wilde haar, hij wilde haar nog steeds. Hoewel ze net nog de liefde hadden bedreven en zelfs twee keer, vervulde het idee dat dit nu in het vervolg thuis plaats zou vinden, op haar kamer, in het Tekenlokaal of in Vijf, haar met opwinding. Het zou vaker gebeuren, en spontaner, als het gevolg van een toevallige ontmoeting en meeslepende impulsen. In plaats van clandestiene seks zou het worden wat zij wilde, een liefdesrelatie.

Hij scheen de taxichauffeur vergeten te zijn of het ging hem alleen om wat de man zou kunnen horen, want hij nam haar in zijn armen en begon haar hartstochtelijk te zoenen. Het leek vreemd dat na wat er gebeurd was, na hun uitermate ongeremde, ongelooflijke vrijpartij dit de eerste vurige kus was die hij haar gaf, de eerste kus vanuit echte emoties. Maar het was echt zo. Dit was heel iets anders dan het sensuele en wellustige geplaag met lippen en tong dat ze van hem verwachtte. Ze gaf zich aan hem over alsof ze één met hem kon worden, alsof ze zichzelf kon verliezen. Ze werd slap, en toch was ze doortrokken van grote energie en kracht.

Het enige tv-toestel in de School was dat van Tina. Het was een oud zwartwittoestel en daarom werd er maar zelden naar gekeken, zelfs niet door de kinderen. Tom en Alice keken nooit tv en kochten ook nooit een krant, en bij Jed kwam zoiets niet eens op. Van de bom die tegen de onderkant van een auto was aangebracht en die ontplofte, waarbij de bestuurder, een parlementslid, omkwam, wisten ze niets af. Bienvida en Jasper hadden het nieuwsverslag van de auto die in het winkelcentrum ontplofte wel kunnen zien als ze bij hun grootmoeder tv hadden kunnen kijken, en in dat geval had Jasper zeker het gezicht herkend van de man die gearresteerd werd. Maar Cecilia was niet thuis. Cecilia logeerde bij Daphne in Willesden.

‘Het klinkt vreselijk,’ had Cecilia een keer gezegd, in het begin, toen die logeerpartijen bij elkaar net begonnen, ‘het klinkt vreselijk, maar soms zou ik willen dat we niet zo vlak hij elkaar woonden. Want snap je, dan hadden we veel meer aanleiding om bij elkaar te logeren.’

Dit was vlak nadat Tina die opmerking over haar en Daphne had gemaakt. Het was nog in de tijd dat Cecilia zenuwachtig aannam dat iedereen die ze kenden er iets van dacht.

‘Maak je maar geen zorgen,’ zei de laconieke Daphne. ‘Kijk maar naar jonge mensen, die logeren altijd bij elkaar. Peter is vaker weg dan hij thuis is en meestal zit hij dan bij iemand om de hoek.’

Dit troostte Cecilia, ook al wist ze dat zij niet jong was en Daphne ook niet, en dat er van hen andere dingen verwacht werden. Maar ze ging toch steeds weer bij Daphne logeren en Daphne kwam toch steeds weer op ‘De Seringen’ logeren. Dat was zo fijn, ze zou het vreselijk gemist hebben, ondanks die opmerking van Tina. Ze vertroetelden elkaar. Daphne vertroetelde Cecilia in Willesden en Cecilia vertroetelde Daphne in West Hampstead. En met het verstrijken van de jaren werd dat vertroetelen meer en meer de hoofdmoot van het bij elkaar logeren, zodat Peter, toen hij een keer langskwam terwijl zijn moeder bij Cecilia was, het had over ‘intensive care’.

Daphne zat toen bij de televisie en Cecilia had net een kussen achter haar hoofd gestopt en haar een kopje thee met twee koekjes op een schoteltje gebracht. Ze had een bijzettafeltje naast Daphne neergezet. De pillen die Daphne moest slikken voor haar bloeddruk lagen op een schoteltje en er stond een medicijnglaasje water naast. Dat was omdat Cecilia ergens had gelezen dat je pillen nooit met een andere vloeistof dan water moest innemen.

Peter zei: ‘Ik wist niet dat mijn moeder op de intensive care lag.’

‘Moet je zien hoe zij mij vertroetelt als ik bij haar logeer.’

Cecilia was sinds zaterdag in Willesden en zou woensdag naar huis gaan. Zij en Daphne noemden dat een lang weekeinde. Ze sliep op de kamer die ze de ‘hare’ noemde, net zoals Daphne in Huize ‘De Seringen’ ook haar kamer had. Daphne had narcissen gekocht, kasbloemen met extra lange stelen, en die in een vaas bij haar bed gezet. Wat ze bijvoorbeeld ook deed, was dat ze naar de kamer van Cecilia sloop, even voor het nieuws van negen uur op de televisie begon, het dekbed terugsloeg, de nachtpon van Cecilia erop klaarlegde, die daar dan lag met uitgespreide mouwen en smal geplooide taille, en een chocolaatje in een mooi papiertje op het kussen legde. Meestal was het witte chocola, omdat Daphne Cecilia een keer had horen zeggen dat ze die het lekkerste vond, en ze kon zich nog goed herinneren dat die chocola er ineens was en hoe verbaasd ze was geweest toen ze tot de ontdekking kwam dat chocola niet bruin hoefde te zijn om naar chocola te smaken.

Ze deden hun best om goed te luisteren naar wat de ander zei over smaken en voorkeuren, zodat ze konden weten wat ze voor cadeautjes konden kopen en hoe elkaar te verrassen. Toen ze naar het nieuws gingen zitten kijken dronken ze deze keer geen thee, maar een beetje whisky met water, omdat Cecilia zei dat ze daar goed op sliep. Ze hadden die dag tijdschriften gekocht, She en Country Living, hoewel ze voor het eerste te oud en voor het tweede te stads waren, en het boek Where Angels Fear to Tread, dat Cecilia aan het lezen was, maar dat ze niet half zo mooi vond als A Passage to India.

Het eerste onderwerp van het nieuws was de arrestatie van de man die het winkelcentrum had ‘gebombardeerd’. Gisteren hadden ze laten zien wat het voor een bom geweest was.

Het ging deze keer niet om Semtex, zoals het geval geweest was bij de ‘Bayswater-bom’, maar om een soort kruit, een magnesiumpoeder, dat werd aangestampt in een blik en tot ontsteking werd gebracht met een luciferskop die als lont diende. Het blik was verbonden met de benzinetank om behalve de explosie ook een felle brand te doen ontstaan. Daphne had gezegd dat ze de politie en de BBC niet kon begrijpen, omdat nu zelfs zij, die volslagen onwetenschappelijk was en niet eens erg goed kon koken, nu uit al die diagrammen wel had opgemaakt hoe ze een redelijk werkende bom kon maken. De man die hem had aangebracht, die hem ‘naar werd aangenomen’ had aangebracht, kwam in beeld terwijl hij tussen twee politieagenten uit het gerechtsgebouw kwam. Zijn naam zei hun niets.

‘Ik weet zeker dat ik dat gezicht ergens van ken,’ zei Cecilia.

‘Hoe ouder ik word,’ zei Daphne, ‘hoe meer ik mensen op andere mensen vind gaan lijken. Dat had ik nooit toen ik jong was, maar nu kan ik haast geen gezicht zien zonder te denken dat het sprekend op een ander gezicht lijkt.’

‘Ik ken niemand die er zo uitziet als hij, maar ik geloof dat ik hem ergens gezien heb. Er zijn niet zoveel mensen met geopereerde hazenlippen en lepelvormige neuzen, toch?’

‘Daar mogen we wel dankbaar voor zijn,’ zei Daphne.