Poeren in de drek

De scheepskok van de MS Plancius, het expeditieschip waarmee we de Orinoco-delta opvaren, kiepert samen met zijn maatje de voorraad aardappelen uit Nederland overboord. De piepers lagen in het ruim te rotten. Het stinkt als een oordeel. We hopen dat de Venezolaanse douane, die niet van boord lijkt te slaan, voor de stank zal vluchten, maar ze maken geen aanstalten.

We wachten al een half uur op onze paspoorten, die de douaniers hebben ingenomen. Volgens de kapitein, die meer met dit bijltje heeft gehakt, willen de heren geld zien.

‘Waarom?’

‘Omdat wij Nederlanders zo veel aan de slavenhandel hebben verdiend.’

We zijn verontwaardigd. Dat kunnen ze óns toch niet aanrekenen?

Zogenaamd naar mijn portemonnee tastend, vraag ik voor de grap hoeveel wij precies aan die handel hebben overgehouden. Er wordt gegniffeld, maar Elske, de assistente van de reisleider, neemt het serieus. ‘We kunnen toch wel íéts teruggeven?’ betoogt ze. Iedereen valt over haar heen. De douaniers overhandigen de kapitein het stapeltje paspoorten en gaan lachend van boord. Met drank en sigaretten, dat wel.

We varen in etappes naar de legendarische oerwoudstad Ciudad Bolívar. Elke ochtend stappen we voor dag en dauw over in rubberboten voor verkenningstochten door kreken en mangrovebossen. We krijgen alles te zien wat ons beloofd is: brulapen, kaaimannen, zoetwaterdolfijnen, rivierotters, harpijen – het kan niet op. Ook maken we een excursie naar een fabriek langs de oever waar palmhart wordt ingeblikt en naar een sinister stadje waar dronken gouddelvers rondzwalken en duistere figuren ons ‘klompjes goud’ proberen aan te smeren.

De kapitein laat bij aankomst in Ciudad Bolívar in de rivier het anker vallen. Een cutterzuiger baggert onafgebroken de vaargeul uit. Het gestamp en gegier gaan dag en nacht door. Het is niet te harden, maar ons bezoek aan de stad zelf maakt veel goed. Voor onze ogen ontvouwt zich een decor dat we herkennen uit de boeken van Gabriel García Márquez. We sluiten Ciudad Bolívar in ons hart. Als er ook nog dramatische muziek uit de toren van de kathedraal galmt, kunnen we ons geluk niet op.

Als afsluiting van de reis varen we in de zodiacs een zijrivier op. Na een adembenemende tocht bereiken we een primitief indianendorp op palen. Assistente Elske die het uitstapje mag leiden, grijpt met beide handen de kans aan om zich waar te maken. Om de indianen tegen ons te beschermen, bezweert ze ons om niet op eigen houtje het dorp in te gaan. Niemand die zich er iets van aantrekt. De indianen blijken heel goed in staat om zonder Elske een mooie prijs te bedingen voor hun hangmatten van palmblad en ander vlechtwerk. Als we naar ons oerwoudhotel aan de overkant van de rivier varen, smeekt ze ons de indianen die daar werken geen sterke drank te geven. Al gauw ontdekken we dat de indianen niet drinken. Dat wil zeggen: niet onder het werk. Wel hebben ze zelfgestookt vuurwater voor daarna. We mogen ervan proeven en vallen met onze zonnebrillen nog op als een blok in onze hangmatten in slaap.

Het oerwoudhotel is geen Hilton. Je moet zelf water uit de rivier halen om je te wassen. Op de steiger staat een hokje van riet voor de grote boodschap. Slaapdronken hurk ik in de vroege morgen boven een wankele plank. Ik hoor een plons, voel geen portemonnee in mijn kontzak en sla alarm. In een oogwenk staan tal van indianen vol overgave met stokken in de drek te poeren. Als we vertrekken zijn ze nog steeds bezig.

Weer aan boord van de Plancius ontdek ik mijn portemonnee in mijn borstzak.

‘Heb je die arme mensen wat gegeven?’ wil Gerarda weten.

‘Een drol.’