Slaags aan tafel
Bangkok is mooi maar vermoeiend. Drukke straten, gedrang in en om de tempels, veel lawaai. Om de heksenketel een dagje te ontvluchten, besluiten we de trein te nemen naar het landelijke Lopburi ten noorden van de hoofdstad. Gerarda wil eerst nog iets kopen. Terwijl ik op haar sta te wachten word ik aangeschoten door een jonge Thai. Hij beweert dat hij mij herkent van het vliegveld. Daar was hij met zijn zus. Ze vond me leuk. Ze geeft vanavond een feestje. Ik ben welkom. Gevleid wimpel ik de uitnodiging af. Ik vertel hem dat we naar Lopburi gaan. ‘De apenstad, kijk maar uit,’ zegt hij.
Ik haast me om Gerarda te vertellen wat me is overkomen. Ze schudt haar hoofd: ‘Ik kan je ook geen moment alleen laten.’
Lopburi is omringd door onafzienbare velden met zonnebloemen. De oude stad wemelt van de ruïnes. Het straatbeeld wordt beheerst door duizenden makaken. Er zijn twee rivaliserende groepen. De ene heeft de vervallen tempels als basis, de andere is heer en meester in de stad zelf.
De apen van Lopburi zijn zowel een plaag als een zegen. Een plaag omdat ze alles stelen wat los- en vastzit en alles mollen. Niet voor niets zijn de winkels ‘monkey proof’ en zitten onder aan de tv-antennes trechters om klimmers te weren.
Voor de middenstand zijn de apen een zegen, want ze trekken toeristen. Uit dankbaarheid krijgen ze elk jaar een openluchtbanket aangeboden. Van alle kanten komen de makaken aanzetten. Op het menu staan honderden kilo’s fruit, groenten en salades. Als toetje kunnen ze kiezen uit koekjes of een puddinkje. We hadden het graag willen zien, maar we zijn te laat. Wees blij, horen we, ze raken altijd slaags aan tafel en dat is echt geen leuk gezicht.
Ook al zijn we een bloedige veldslag misgelopen, er valt nog genoeg te zien. De apen zijn hondsbrutaal. Ze stelen niet alleen eten, maar ook bijvoorbeeld spiegeltjes, waar ze uren in turen. Camera’s, horloges, petten, pennen, sjaaltjes en brillen zijn eveneens in trek.
Een van de tempels in de buurt van het station wordt bezet door een grote troep makaken onder leiding van een potentaat met een dikke buik en een vervaarlijk gebit. Hij toont een opvallende belangstelling voor mijn vrouw. Door de kapotte glazen van een bril die hij onafgebroken op- en afzet kijkt hij haar indringend aan. ‘Jij boft toch maar,’ zeg ik tegen haar. Ze is er niet gelukkig mee, temeer omdat het heerschap met zijn onderdanen in zijn spoor achter ons aanhuppelt naar het station. Terwijl wij op een bank zitten te wachten, klautert de troep op het dak van een gereedstaande trein. De kleintjes zijn het eerst boven. De baas is in geen velden of wegen te bekennen. We vragen ons af waar hij gebleven is. Het antwoord laat niet lang op zich wachten: hij staat pal achter ons. Gerarda schrikt zich wild als ze voelt dat er een pluk haar uit haar hoofd wordt gerukt. Zwaaiend met zijn trofee springt de boosdoener op de trein, waar hij zijn tanden begint te flossen. Met haar haar! We kunnen onze ogen niet geloven, maar de stationschef verzekert ons dat dit wel meer gebeurt. Geen van de apen maakt aanstalten van het dak te komen. Ze blijven zelfs zitten als de trein vertrekt. Ook dat schijnt vaste prik te zijn. Ze rijden mee en komen met de laatste trein terug.
In Bangkok pakken we de draad weer op. We doorkruisen de stad te voet, in bussen en met watertaxi’s, de metro en de monorail. We bezoeken tempels, markten, musea en warenhuizen. Gerarda ziet in een etalage iets en schiet naar binnen. Prompt komt er een jongeman naar mij toe. ‘Ik heb u op het vliegveld gezien,’ zegt hij. ‘Ik was er samen met mijn zuster. Ze vond u heel knap en aardig. We hebben vanavond een feestje. Komt u ook?’