Sarah wil aandacht
Hitte, slaaptekort en leeftijd eisen hun tol als we daags na onze landing op Sumatra tegen een glibberige heuvel opklauteren. Het is de prijs die we betalen om orang-oetans te zien die, uit gevangenschap bevrijd, klaargestoomd worden voor hun terugkeer naar het oerwoud. In het opvangcentrum Bukit Lawang leren ze weer nesten bouwen en voedsel verzamelen.
Een tiental opgeschoten jongens draait om de zwoegende groep bezoekers heen. Hoewel we wankelen op onze benen, wijzen we hun hulp af. Het is onze eer te na.
Tussen de toeristen in sjokt een jonge vrouwtjesorang-oetan mee naar boven. Het is zo’n koddig gezicht dat we de slappe lach krijgen – waardoor onze laatste krachten wegvloeien. We geven ons gewonnen. Terwijl de jongens ons de heuvel op sjorren, horen we een jonge vrouw een kreet slaken. Ze heeft een knauw gekregen.
‘Dat doet Sarah wel meer,’ legt de projectleider uit, ‘ze wil aandacht.’ De groep is vol begrip. Sarah spert haar bek wijd open. ‘Moet je die tanden zien!’ roep ik. Volgens Gerarda is Sarah jaloers. Daar kan ze wel inkomen. De vriend van het slachtoffer ziet er goed uit.
Op een platform van boomstammen hangen orang-oetans in diverse maten en kleuren loom rond. Een verzorgster legt fruit neer. Zonder haast komen ze eropaf. Als ze hun buikje rond hebben gegeten, klimmen ze traag de bomen in. Er slingeren er een stuk of zes boven onze hoofden.
De orang-oetans van Bukit Lawang mogen dan les krijgen in overleven, toeristje pesten hoef je ze niet te leren. Wegduikend voor een straal urine uit de bomen kegelt een van de bezoekers ons bijna omver. De projectleider stelt ons gerust: ‘Ze gooien ook met poep, maar niet gericht, als ze je raken is dat mazzel.’ ‘Prima dat de orang-oetans beschermd worden,’ hoor ik achter mij foeteren, ‘maar wie beschermt óns?’
Halverwege de afdaling willen de jongens geld zien. ‘Als we beneden zijn,’ beloof ik.
Aan de voet van de heuvel staan ze met tien man om ons heen. Met behulp van een Indonesisch woordenboekje vraag ik wie de leider is: ‘Siapa kepala?’
Ze steken allemaal hun hand op. Ik vraag Gerarda of ze een leider aan wil wijzen. Ze kiest het kleinste ventje. Ik geef hem een handvol munten. ‘Eerlijk delen,’ zegt Gerarda. Als we Bukit Lawang verlaten, horen we ze nog ruziën.
Een week later zijn we in het dorpje Batung Palupuh om de grootste bloem ter wereld te zien, die hier in bloei zou staan. Een volgroeide rafflesia heeft een doorsnee van meer dan een meter. Eigenlijk is het geen bloem, maar een parasiet die naar rottend vlees stinkt.
Ook hier zwermt een tiental jongens om ons heen. Maar nu zijn we uitgeslapen. Gerarda wijst weer de kleinste als gids aan. Hij mag ons naar de rafflesia brengen. Dat de anderen in ganzenpas achter ons aan blijven lopen, moeten ze zelf weten.
Het is weer klimmen geblazen. Deze keer klauteren we als apen. De ene na de andere jongeman haakt moedeloos af. Er valt niets aan ons te verdienen.
Het is een prachtige tocht. Alleen komt de rafflesia maar niet in zicht. Als we er eindelijk zijn, blijkt-ie niet groter te zijn dan een ondermaats rodekooltje. Wij voelen ons bekocht, maar onze kleine gids is opgetogen. ‘Very special, a mini rafflesia!’ glundert hij.