Meneer de Nomade

Als we na een lange rit door de woestijn bij de kamelenmarkt van Goulimine aankomen, is er geen kameel te bekennen. Geen markt vandaag. We staan verloren op het uitgestorven plein. Een jonge Marokkaan biedt aan om ons voor wat dirhams naar een karavaan te brengen. ‘Doen!’ roept mijn vrouw. Voor ik het goed en wel besef, zit Mustafa al bij ons in de auto. Terwijl Gerarda gezellig met hem zit te kletsen, wordt het landschap steeds troostelozer.

Ik voel me onbehaaglijk.

‘Dit bevalt me niet,’ grom ik.

‘Je ziet toch dat het een keurige jongeman is?’

‘Omdat-ie een schoon overhemd aan heeft? Voor hetzelfde geld staan zijn vriendjes ons ergens op te wachten om ons leeg te schudden en te laten verdwijnen. In zo’n zandbak vinden ze je nooit van z’n leven meer terug.’

Om Mustafa op andere gedachten te brengen, vertel ik hem dat ik politieman ben. Hij kijkt me vragend aan en maakt een gebaar alsof hij een bon uitschrijft. Mais non, mon ami, pas du tout: moordzaken! Met mijn uitgestoken wijsvinger doe ik net of ik schiet. Piefpafpoef. Mijn vrouw komt niet meer bij.

‘Doe mij een lol,’ zeg ik, ‘zwaai liever naar alles wat je ziet, hoe meer getuigen hoe beter.’

‘Ook naar ezels en geiten?’

‘Je wordt bedankt, toevallig ben ik bezig ons leven te redden.’

Bij een ruïne onder een groepje dadelpalmen moet ik van Mustafa stoppen. Hij stapt uit, vraagt ons te wachten en verdwijnt achter een muur. Ik weet niet hoe snel ik de auto moet keren, maar Gerarda protesteert. Ze wil dat we op hem wachten. Samen uit samen thuis, zoiets.

Het duurt zeker een half uur eer Mustafa terug is. Hij verontschuldigt zich: ‘Helaas, de karavaan was al vertrokken, maar u hebt geluk, de sjeik was nog niet weg en ik heb hem bereid gevonden u te ontvangen. Hij lag te bidden, daarom duurde het even.’

Een sjeik ontmoeten, dat wil mijn vrouw wel. Ik sta op scherp terwijl ik door het rulle zand achter Mustafa en haar aansjok.

De sjeik staat in een hemelsblauw gewaad voor een grote bedoeïenentent. Het is een jongeman met een fluwelen oogopslag. Een waardige figuur, ondanks zijn jeugd en geringe lengte. ‘Monsieur le Nomade, le Cheik du Moroc du Sud,’ fluistert Mustafa eerbiedig. We moeten onze schoenen uitdoen voordat we in het halfduister van de tent mogen plaatsnemen. Er heerst een mysterieuze stilte, die doorbroken wordt door het gekletter van de straal thee in de kleine glaasjes tijdens de uitgebreide welkomstceremonie. Meneer de Nomade neemt ons langdurig op en wendt zich in het Arabisch tot Mustafa, die als tolk optreedt. ‘Zijne Hoogheid wil weten of u soms Berbers bent, gezien uw lichte huid.’

Gerarda vertelt dat we uit Nederland komen, waarop de sjeik wil weten of er in ons land veel regen valt, want dan groeit de maïs goed; veel beter dan in de Sahara. Ook vraagt hij of we misschien maïs hebben meegenomen. Eventueel wil hij ook wel dirhams, die ruilt hij dan bij de imam om voor maïs.

Hebben we dirhams bij ons? Dat komt goed uit!

Hij maakt een kist vol koperbeslag open, haalt allerlei antiek ogende snuisterijen en sieraden tevoorschijn en spreidt alles uit op het tapijt. Mustafa legt uit dat ons een bijzondere eer ten deel valt. Wij mogen een keus maken uit kostbare familiebezittingen. Maar we mogen absoluut niet afdingen, dat zou een grove belediging zijn.

Hoewel we beter beroofd dan vermoord kunnen worden, zie ik knarsetandend toe hoe Gerarda een paar halskettingen uit het familiebezit vist. Ze is opgetogen, helemaal als blijkt dat de sjeik er minder maïs voor wil hebben dan ik gedacht had.

Op de terugtocht naar de auto blijft ze achter.

‘Schiet eens op.’

‘Mag ik alsjeblieft, met dertig kilo maïs om mijn nek?’

In het hotel wil geen mens geloven dat we de sjeik van Zuid-Marokko hebben ontmoet. Maar Joeke, de hostess die al jaren op Marokko vliegt, valt ons bij. ‘Dat doen ze,’ schatert ze, ‘ja, dat doen ze!’