Een vertraagde film

‘Pathet Lao’ spookt het door mijn hoofd als we Laos binnenvaren. De communistische partij van de Democratische Volksrepubliek was misschien niet zo gewelddadig als de Vietcong, maar wel minstens zo angstaanjagend. Gelukkig is dat verleden tijd. Laos mag dan nog steeds een communistische heilstaat zijn, ook hier is een andere wind gaan waaien. Buitenlanders zijn van harte welkom in bepaalde plaatsen, zoals Luang Prabang, waar we morgen aanleggen. Toeristen brengen deviezen binnen. Honderd euro is goed voor meer dan een miljoen kip: een enorm pak bankbiljetten. Je krijgt er gratis een tasje bij.

Terwijl de Mekong kalm door de ongerepte natuur stroomt, ebt langzaam maar zeker mijn onrust weg. We hebben ons geïnstalleerd op de voorplecht van onze ‘slow boat’, een tevreden tuffend inlands vaartuig. Langs de bladstille oevers is geen teken van leven te bekennen. Wel horen we in de verte een vreemd geruis, dat aanzwelt tot een donderend geraas. Het klinkt onheilspellend, alsof er gevechtshelikopters naderen. Apocalyps now? Onwillekeurig glijdt mijn blik naar boven. Onder oorverdovend lawaai scheert een speedboot voorbij. De inzittenden zien eruit als aliens. Gehuld in zwemvesten en met motorhelmen op zitten ze strak in het gelid. Als versteend staren ze voor zich uit. Toeristen met haast!

Het fruitoffer op de voorsteven, bedoeld om de weergoden gunstig te stemmen, werkt. Twee dagen lang varen we zonder een spatje regen dwars door het doodstille oerwoud. Op de tweede dag komt tegen het eind van de middag een kade in zicht. Onze boot meert af. ‘Luang Prabang,’ meldt de kapitein. Aarzelend komen we overeind. Luang Prabang? We geloven het pas als we de trappen zijn opgeklommen en in een stad staan waarin het leven als een vertraagde film aan ons voorbijtrekt.

De vroegere hoofdstad van Laos is een oase van rust. We zijn op slag verliefd. Systematisch doorkruisen we de straten en straatjes met hun oude houten huizen in Indochinese en Frans koloniale stijl. Geen wonder dat Luang Prabang op de Werelderfgoedlijst staat. We slaan niet één van de dertig tempels over. Uitgerekend in de allermooiste, de Wat Xieng Thong, vindt een eredienst plaats. De monniken zitten in lange rijen op de grond en reciteren gebeden. Het gonst door de tempel. ‘Mooi, hè?’ fluister ik. Een toeriste achter ons begint zo hard ‘ssstt’ te sissen dat de monniken omkijken.

In Luang Prabang gaat alles op z’n elfendertigst. Wat heet: het is de traagste stad ter wereld. Wandelaars komen sneller vooruit dan fietsers. Via expats die zich hier hebben genesteld, ontmoeten we de Hongaarse Elisabeth die het guesthouse annex restaurant Tum Tum Cheng runt. Ze rekent een pittige prijs, zeker voor een arbeidersparadijs, maar ze maakt er wel iets moois van. Het menu staat op geschept papier waarin bloesems, blaadjes en takjes geperst zijn. Onze rekening voorziet ze van een persoonlijk gedichtje. Hoe druk ze het ook heeft, ze neemt alle tijd voor ons.

Ik wil van haar weten waarom er in Luang Prabang niets te merken is van het communistische regime. Geen toerist die in de gaten heeft dat maar één partij, de uit de Pathet Lao voortgekomen Laotiaanse Revolutionaire Volkspartij, de dienst uitmaakt. ‘Prima toch?’ zegt Elisabeth. Gerarda valt haar bij. Ze vraagt zich af waar ik me druk om maak.

Op een ochtend ben ik vroeg wakker en besluit naar de oever van de Mekong te wandelen om de zonsopgang te zien. Om de hoek schuifelt de lange stoet boeddhistische monniken die elke morgen voor dag en dauw met hun bedelnappen de straat opgaan. Elisabeth geeft hun niet alleen eten, zoals gebruikelijk, maar ook geld. Ik kan niet nalaten haar te vragen hoe de Revolutionaire Volkspartij tegenover armoede en rijkdom staat. Is wat hier gebeurt niet in strijd met de marxistische leer? Elisabeth heeft een tegenvraag: ‘Moet je een gelofte van armoede afgelegd hebben om sociaal te zijn?’ Ik heb iets om over na te denken.