Klein drama

De vlucht naar Kaapstad duurt ruim elf uur. Dat is een hele zit. Gelukkig staat ertegenover dat je geen last hebt van tijdsverschil, want het is in Zuid-Afrika maar een uur later dan in Nederland. Geen jetlag is mooi meegenomen, temeer omdat Kaapstad en omgeving de bezoeker heel wat te bieden heeft.

We scharrelen rond op de grote souvenirmarkt in de binnenstad waar vluchtelingen een centje proberen te verdienen, nemen een kijkje in de Bo-Kaap met zijn huizen in pasteltinten, en bezoeken het aangrijpende District Six Museum met zijn tastbare herinneringen aan de kleurrijke stadswijk die weggevaagd werd om plaats te maken voor de blanken.

Het Robbeneiland is onbereikbaar, omdat beide boten stuk zijn. Om met de kabelbaan op de Tafelberg te komen moet je minstens een uur in de rij wachten en voor een township-excursie, aangekondigd als toeristische attractie, voelen we al helemaal niets.

We ploffen neer op een parkbankje. Vlak voor ons laat het paard van een zwarte politieman zijn vijgen vallen. Oom agent stijgt af, schuift de drollen in een plastic zakje dat hij aan zijn zadel hangt en rijdt, het gegniffel van voorbijgangers negerend, even soeverein als statig door.

Kennissen tronen ons mee naar bezienswaardigheden buiten de stad. Voor de kust van Hermanus wordt een hartenwens vervuld: walvissen! Het zijn er wel tien. Ze hebben jongen en spuiten dat het een lieve lust is.

Evita se Perron, het theaterrestaurant in Darling van de cabaretier Pieter-Dirk Uys, die de toestanden tijdens en na de apartheid hekelt, is beslist curieus. Evita’s alter ego treedt niet op. We slaan op de vlucht voor de Afrikaanse smartlappen die uit de boxen knetteren.

Onze uitvalsbasis is een appartement in Waterfront, het havengebied dat is omgetoverd tot een bruisend uitgaans- en winkelcentrum. Er treden zwarte zanggroepen en straatartiesten op. Zeeschepen varen langs. Alles is op loopafstand.

Maar Kaapstad is groter dan alleen Waterfront. In plaats van een taxi te nemen, willen we voor de verandering lopend naar de binnenstad. Dankzij de hoog boven Kaapstad uitrijzende Tafelberg kun je niet verdwalen.

De dames van de receptie van het appartementencomplex waarschuwen ons dat onderweg ‘very very naughty boys’ zullen toeslaan. Ze demonstreren hoe je vakkundig leeggeschud wordt en bellen een taxi. Als we buiten staan te wachten, voltrekt zich voor onze ogen een klein drama. In de gracht rond het appartementeneiland zwemt een ganzengezin. Twee halfwassen kuikens worden meegesleurd naar een overstort. Vergeefs proberen ze tegen de waterval op te tornen. Het ouderpaar trekt verder. We rennen naar de portiersloge voor hulp, maar vergeten dat je in Zuid-Afrika niet met de deur in huis mag vallen. Ik struikel over mijn tong. De dienstdoende portier informeert uitvoerig naar onze gezondheid. Met het nationale beleefdheidsvertoon is niets mis, maar de tijd dringt.

De taxi is gearriveerd. Wij moeten weg. We hebben er een hard hoofd in dat de ganzenkuikens gered worden. Het blijft ons achtervolgen.

Eerder dan we van plan waren zijn we terug. Een andere portier zit op zijn gemak de krant te lezen. Hij is een en al vriendelijkheid: ‘Hello sir and madam, how are you?’

‘We are fine,’ antwoord ik, ‘and you?’ Terwijl hij zijn krant dichtvouwt zegt hij: ‘I am fine too and so are the little geese.’