Ratten zijn kindjes
Verghese, die afkomstig is uit Kerala in het diepe zuiden van India, rijdt in de deelstaat Rajastan toeristen rond. Op weg naar forten, tempels en Maharadja-paleizen wringt hij zijn Ambassador door de smalste straatjes. Schadevrij rijden beschouwt hij als een illusie. Die strijd heeft hij allang opgegeven. Zijn auto schuurt langs muren en krijgt klappen van stoepen, paaltjes en vuisten van boze mannen met tulbanden.
Alleen kinderen kunnen Verghese nog van zijn stuk brengen. Terwijl we heen en weer worden geschud op de achterbank gooien ze stenen naar de auto. Hij stopt. Prompt hangen de lieverdjes met z’n allen aan zijn bumper, waardoor hij niet weg kan rijden. Hij schiet de auto uit en zet de achtervolging in. Ze zijn hem te snel af, blijven op een afstandje staan en bauwen zijn Kerala-accent na.
Gerarda heeft haar eigen aanpak. Ze laat een paar kleintjes instappen. Ze mogen van haar een stukje meerijden. Het tuig krijst van opwinding. Verghese krimpt achter het stuur in elkaar van ellende – helemaal als grotere kinderen het portier opentrekken en proberen de plaatsen van de kleintjes in te pikken. Ik geef ze een voor een ’n draai om hun oren. Meteen komen er een paar oudere mannen op ons af. We voorzien problemen, maar krijgen bijval. Opgelucht rijden we de stad uit, de woestijn in.
Ons reisdoel is de rattentempel van Deshnok, een heiligdom dat gewijd is aan de godin Shri Karni Mata. In dit afgelegen hindoeheiligdom wordt de kleine zwarte rat, de Rattus rattus, vereerd. Voordat we door de zilveren deuren naar binnen gaan, trekken we onze schoenen uit. Er hangt een mysterieuze sfeer. Op blote voeten laveren we over de marmeren vloer door een krioelende massa zwarte ratten. Ook al moet je toegangsgeld betalen alsof het om een attractie gaat – wat ook wel zo is voor bezoekers die alleen uit zijn op een potje griezelen – toch is de tempel allereerst een bedevaartsoord. Als in het hart van het heiligdom een steekvlam oplaait en de pelgrims zich op de knieen werpen, worden de toeristen met hun camera’s naar buiten gewerkt. Wij mogen blijven.
Verghese wilde voor geen goud mee naar binnen. We vragen ons af waarom niet. Zou hij zijn auto niet alleen willen laten? Dat zou dan voor het eerst zijn. Misschien is hij ondanks zijn geloof bang voor ratten.
Onze verwachtingen zijn hooggespannen. Als een rat uit je hand eet of over je voeten loopt, brengt dat geluk. Zie je een zeldzame witte rat, dan komt er aan het geluk geen eind. Mocht je daarentegen per ongeluk een rat doodtrappen, dan moet je een nieuw exemplaar, maar dan van goud, aan de tempel schenken.
Er zijn verschillende legendes die verklaren waarom de ratten van Deshnok met zo veel eerbied behandeld worden. Eén ervan spreekt ons bijzonder aan. Het zouden gereïncarneerde kinderen zijn, die stierven bij een pestepidemie. Niet toevallig worden ze ‘kabas’ genoemd – wat ‘kindertjes’ betekent.
De ratjes worden schandalig verwend. In een kring likken ze melk op uit grote schalen. Ook krijgen ze de lekkerste hapjes die een rat zich denken kan. Niettemin sterven ze als ratten. Een net dat over de binnenplaats is gespannen om roofvogels tegen te houden, voorkomt niet dat hun aantal regelmatig decimeert. Ze zien er erbarmelijk uit met hun groezelige pelzen vol kale plekken en hun geknakte staarten. Van de tienduizenden ratten die de tempel enkele jaren geleden telde, zijn er nog maar een paar duizend over. Het lijkt wel of er een vloek op rust.
Vlak voordat we de tempel verlaten zien we in een flits een witte rat. We zijn verguld. Opgetogen komen we bij de auto aan. Verghese kan ons enthousiasme niet delen. ‘Ik hou niet van kinderen,’ mompelt hij.