1
New Brighton Baths bevond zich naast de modderige grijze wateren waar de rivier de Mersey overging in de Ierse Zee. Het was een laag art deco-gebouw, opgericht toen het stadje nog een drukbezochte badplaats was vol dagjesmensen en vakantiegangers die in pensions verderop verbleven. Een buitenzwembad was de grote attractie, en op warme dagen dromden hele gezinnen erheen. Dan speelden ze in het brede, diepe zwembad, stortten zich langs de glijbanen omlaag en de kinderen verlangden naar de dag dat ze oud genoeg waren om van de hoge duikplank te mogen duiken in de donkere rechthoek van water beneden hen.
Maar nu was de badplaats vergane glorie. Er was nog wel een kermis met een reuzenrad, een skelterbaan en draaimolens, en vooral de botsautootjes waar pukkelige pubers de knapste meisjes in lieten ronddraaien tot ze het uitgilden of misselijk werden…wat er ook het eerst kwam.
New Brighton Baths stond nog steeds bij het strand, misschien wat bouwvalliger dan voorheen. In de warme maanden kwamen nog steeds gezinnen hun handdoeken uitspreiden over de houten banken op het terras, riskeerden ze nog steeds hun tanden op de toffeeappels en lieten ze hun bleke, Engelse huid zo verbranden dat ze nog dagen later de vellen van elkaars rug zaten te plukken.
Er was ook een kleine cafetaria, en in de zomermaanden liep die als een trein. De cafetaria had twee ingangen. De ene was aan de straatkant, zodat mensen die een wandelingetje over de boulevard hadden gemaakt, even een kopje thee konden drinken. De andere deur kwam uit op het zwembadgedeelte, en kletsnatte kinderen kwamen de hele dag limonade halen, suikerspinnen, ijsjes en sandwiches met ei en tuinkers. In het midden van de ruimte hield een houten reling de twee soorten klanten uit elkaar. Daarbij werd voorkomen dat tieners via de cafetaria naar het zwembad zouden glippen zonder entreegeld te betalen en via het draaihekje te gaan zoals het hoorde.
In de cafetaria rook het naar natte zwempakken en thee. Achter de bar smeerde een slank meisje met zwarte ogen en een goudkleurige huid boter op scones en boterhammen.
Misschien had ze een te scherpe neus en te diepliggende ogen om een schoonheid te zijn, maar haar glanzende, zwarte haren vielen over haar rug als een waterval en ze bewoog zich met een gratie die haar onderscheidde van de stevige, zongebruinde meisjes in badpak die de cafetaria in- en uitliepen.
“Wilt u daar suiker bij?” vroeg het donkere meisje toen ze een dienblad met thee en scones schoof naar een oude dame die via de straatingang binnen was gekomen en ondanks de hitte een jas en hoed droeg.
“Wat? Wat zei je?” De oude vrouw boog zich met haar oor naar het meisje. “Ik versta er geen woord van,” zei ze.
Maria Domenica haalde haar schouders op. Haar Engels was goed na drie jaar hier te hebben gewerkt, maar ze begreep niet dat haar sterke accent ook beïnvloed was door het noordelijke dialect, dus was het soms niet makkelijk om te verstaan wat ze zei. Het kleine meisje dat half onder de toonbank aan haar voeten zat had echter nooit problemen. Ze had een lichtere huid en niet zulke donkere haren als haar moeder, en Chiara zat netjes te spelen tot ze te horen kreeg dat het tijd was om weg te gaan.
Zij en haar moeder waren buitenstaanders hier, ‘Italianen’, hoewel de meeste mensen heus wel aardig tegen hen waren. Als ze hun best deden konden ze net ‘Chiara’ uitbrengen, maar Maria Domenica deed al geen poging meer om te leren hoe ze haar eigen naam moesten uitspreken. “Maria de wat? Een hele mondvol, hè?” klaagden ze. Een ten slotte zei ze: “Noem me maar Maria, dat is makkelijker.”
Het had haar moeite gekost om hier te komen, maar ze had er nooit aan getwijfeld dat ze het zou redden. Toen haar moeder haar op die koude avond de deur had gewezen, was ze meteen naar Franco gegaan om hulp te vragen. Niet naar Caffè Angeli, dat toch al dicht was op dat tijdstip, maar naar zijn huis, drie straten verder, waar ze nooit eerder was geweest.
Het was een oud huis, verborgen achter hoge muren en gebouwd rond een geplaveide binnenplaats. Franco had het hek halfopen gelaten en Maria Domenica kon achter een helder verlicht raam duidelijk zijn zoon Giovanni achter een stapel boeken zien zitten. Op zijn gezicht was al het dons van een beginnende baard te zien, maar hij was nog zo jong. Te jong voor de ellende die Maria Domenica meebracht.
Toen had ze geaarzeld. Ze was op de drempel blijven staan en had zich afgevraagd wat ze moest doen. Maar toen ze haar wang aanraakte, gezwollen en pijnlijk van de klappen, en na een blik op haar slapende baby, kon ze niet anders dan naar de deur lopen.
Giovanni was geschokt toen hij haar gezicht zag. Hij nam haar in zijn armen. “Wat is er gebeurd, wat is er gebeurd,” zei hij op sussende toon.
Ze maakte zich los uit hun omhelzing. Ze duwde Giovanni in een stoel, ging naast hem zitten en stond toe dat hij haar hand vasthield. “Marco heeft me geslagen,” zei ze zacht. “Hij raakte door het dolle heen en ik weet nog steeds niet waarom. Ik denk dat hij jaloers was op Vincenzo. Hij denkt dat we iets hebben.”
Giovanni keek haar aan. “En is dat zo?”
“Doe niet zo belachelijk. Ik ken hem amper.”
“Sorry, Maria Domenica, sorry.” Hij hield haar hand nog steviger vast en luisterde zwijgend toen ze vertelde hoe haar moeder haar had weggestuurd, terug naar Marco.
“Ik kan niet terug naar dat huisje. Ik ben bang dat hij me weer mishandelt. Of nog erger, dat hij Chiara iets aandoet,” zei ze.
“Wat ga je doen?”
Ze liet haar schouders zakken en schudde haar hoofd.
“Ik heb een idee.” Door zijn bravoure klonk Giovanni’s stem dieper en sterker. “Ik zal die Marco wel eens vertellen wat ik vind van mannen die hun vrouwen slaan. En desnoods sla ik hem zelf in elkaar.”
“Nee, nee, dat moet je niet doen.”
“Maar ik kan het,” hield Giovanni vol. “Ik ben net zo sterk als hij en bijna net zo lang.”
“Maar dat wil ik niet. Daar hebben we niets aan.”
“Aan wat dan wel?”
“Dat weet ik ook niet precies, maar ik weet wel dat ik geen moeilijkheden wil voor jou en Franco. Jullie hebben een zaak. Jullie mogen er niet bij betrokken worden.”
“Maak je maar geen zorgen om ons. Wij redden ons wel.”
“En dat geldt ook voor mij, Giovanni. Ik heb het een heel jaar in Rome weten te redden. En dat kan ik weer als het moet.”
“Loop alsjeblieft niet weer weg, Maria Domenica.” Nu klonk hij helemaal van slag.
“Maar ik denk dat het moet. Het is toch voor iedereen beter als ik er niet meer ben? Alsof ik nooit heb bestaan?”
“Ga niet bij ons weg.”
“Ik heb toch geen andere keus?”
Giovanni keek naar Chiara, die nog steeds rustig in haar kinderwagen lag te slapen. Hij bleef een poos stil. Toen stond hij op en begon te rommelen in een mand vol enveloppen, pennen en munten. Hij haalde een koperen sleuteltje tevoorschijn en maakte de bovenste la van het houten bureau open.
Ze probeerde haar hand terug te trekken toen hij er een dikke rol bankbiljetten in wilde drukken. “Toe, neem het aan,” drong hij aan. “Mijn vader zou het willen.”
Hij gaf een kus op haar wang en sloeg zijn armen om haar heen. “Zal ik je ooit terugzien?”
“Misschien niet.”
“Waar ga je naartoe?”
Even aarzelde ze. Hoe kon ze haar familie een tweede keer in de steek laten? Haar moeder en vader hielden van haar, ze dachten dat ze deden wat het beste voor haar was. Maar dit was haar enige kans. Het was nu of nooit.
“Deze keer ga ik waarschijnlijk verder weg dan Rome, Giovanni. Wil je tegen mijn vader zeggen dat hij me niet moet zoeken? En zeg tegen Franco dat het me spijt.”
Zodra het licht begon te worden had ze de eerste bus naar Napels genomen, en vervolgens een trein naar het noorden. De coupes waren vol, maar een familie uit Salerno had plaats voor haar gemaakt door zo dicht tegen elkaar te gaan zitten dat ze zich op een halve zitplaats kon wringen. Ze hadden hun eten met haar gedeeld: hard brood, zoute pecorinokaas en roze, smeuïge mortadella. Op haar beurt had ze liedjes gezongen met de kinderen en hun verhaaltjes verteld.
In Rome was ze overgestapt en het landschap dat voorbijgleed was langzaam veranderd. De velden waren groener, de heuvels waren bezaaid met cipressen en de lucht die door het open raam naar binnen waaide, voelde koeler aan op haar gezicht.
Toen bereikten ze de Alpen, en Maria Domenica voelde de triestheid verdwijnen toen ze haar neus tegen het raampje drukte en de schoonheid van de bergen, waarvan de toppen met sneeuw bedekt waren, in zich opnam.
Er had zich een probleem voorgedaan bij de grens met Zwitserland. Ze wilden haar niet doorlaten als ze niet de benodigde papieren had.
“U moet een paspoort hebben,” blafte de douanier haar toe. “Waar is uw paspoort?”
Dus had Maria Domenica uit de trein moeten stappen en was een halfuur in de rij gaan staan voor een kantoor in het dichtstbijzijnde stadhuis. Er waren geen zitplaatsen in de gang, die naar mottenballen en gepoetste schoenen rook, dus toen ze moe werd, ging ze op de stoffige marmeren vloer naast Chiara’s kinderwagen zitten.
Eindelijk was ze aan de beurt. Ze ging aan een bureau zitten met daarachter een kleine man met harde ogen en een keurig snorretje. In het begin had ze het met tranen geprobeerd, maar hij pakte alleen een tissue uit een doos en hield zich bezig met zijn dossiers tot ze haar ogen had gedroogd en was opgehouden met huilen. Toen pakte ze wat bankbiljetten van de rol die Giovanni haar had gegeven, en overhandigde die. Hij stopte ze in de borstzak van zijn colbert en trommelde met zijn vingers op het bureau tot ze er nog een paar gaf.
Het was het waard geweest. Met de juiste papieren kon ze in de eerstvolgende trein stappen en via Zwitserland naar Frankrijk reizen. Ze haalde nog wat bankbiljetten tevoorschijn om de toeslag voor een slaapcoupé te betalen, ‘s-Avonds werden de banken teruggevouwen en zes britsen uit de wanden van de coupé geklapt. Het was warm en benauwd, maar het had iets romantisch om bij de ene plaats in slaap te vallen en heel ergens anders wakker te worden. De lucht in Frankrijk rook vreemd, vond ze. Buitenlands.
Bij Calais had ze de veerboot genomen. Ze was nooit eerder op een boot geweest, en tegen de tijd dat ze in Dover aankwamen, voelde ze geen enkele behoefte om die ervaring te herhalen. Zij en Chiara waren allebei zeeziek geworden, en hoewel zij de bittere gal die in haar keel omhoogkwam, terug wist te slikken, kon de baby dat natuurlijk niet. De afkeurende blikken van de andere passagiers toen Chiara tot diep in de nacht bleef huilen en overgeven, maakten dat ze zich erg ongemakkelijk voelde.
Vanuit Dover stapten ze weer op de trein, naar Londen. Ze had daar een poosje willen blijven om indrukken op te doen van de stad, maar het was niet wat ze had verwacht. Alles was te groot, van het station tot de straten vol verkeer. Ze zou niet weten waar ze moest beginnen om een stad als deze te verkennen. Dus stapte ze in een andere trein die naar het noorden ging.
Ze was hier in New Brighton terechtgekomen, waar ze een paar kamers huurde op de bovenste verdieping van een hoog, Victoriaans huis aan Egremont Boulevard. Het huis keek uit over het water waarvan Maria Domenica had gedacht dat het mooi zou zijn, maar de schuimende, grauwe blubber van de rivier de Mersey leek in de verste verte niet op de glinsterende blauwe Middellandse Zee. Maar ‘s-avonds blonken aan de overkant van de rivier de lichtjes van Liverpool met een zekere vrolijkheid, en als Chiara sliep kon Maria Domenica uren bij het raam zitten en ernaar kijken.
Wat werk betrof, hield ze zich aan wat ze het beste kon. Ze deed navraag in cafetaria’s in de buurt en uiteindelijk vond ze een gelegenheid waar ze wel wat hulp konden gebruiken. Toen zette ze in plaats van kleine kopjes espresso dampende potten thee. En in plaats van stukken pizza en gebak waren er sandwiches met vispasta en jamdonuts. Chiara ging elke dag mee naar haar werk, net als destijds bij Cafrè Angeli. In het begin hadden de eigenaren getwijfeld. “Kun je niet een oppas zoeken, Maria?” hadden ze gevraagd. Maar toen ze zagen hoe lief ze was en hoe erg haar moeder het zou vinden om van haar kind gescheiden te worden, lieten ze hun bezwaren varen.
“Weet je dat we er heel goed aan gedaan hebben om jou in dienst te nemen,” zeiden meneer en mevrouw Leary nu vaak tegen haar. “We hebben nog nooit iemand gehad die zo hard werkt. Nooit.”
Meneer Leary had een lang gezicht en scheve tanden, net als een paard. Zijn vrouw was gezet en zat onder de moedervlekken en sproeten. Het echtpaar had een aardig inkomen uit de cafetaria, behalve in de wintermaanden als de deur naar het lege zwembad dicht bleef en slechts weinig wandelaars de winderige boulevard durfden te trotseren. Tijdens die koude dagen hoefde Maria Domenica maar weinig uren te werken. Dat gaf haar de tijd om haar dochtertje dikke truien en wantjes aan te trekken en door de straten te wandelen. Zo legden ze kilometers af met het verkennen van straten, lanen en steegjes tussen New Brighton en de naburige stad Wallasey. Terwijl ze over de grijze trottoirs liepen, sloeg Maria Domenica de gezichten gade van de voorbijgangers, alsof ze iets of iemand zocht. En als ze een blond hoofd zag tussen de constante grauwheid, bleef ze staan om even te kijken. Vervolgens liep ze niet een zucht weer door.
“Wat ben je aan het doen, kind?” had mevrouw Leary gevraagd toen ze haar een keer in het voorbijrijden zag en erop stond hen een lift naar huis te geven. “Het is ijskoud. Je kunt beter binnenblijven.”
Gelukkig was het binnen knus. Haar kamerverhuurder, meneer Fox, had in zijn lange, smalle keuken een Aga-fornuis staan, dat altijd warm bleef. Naast het fornuis stonden drie grote plastic emmers met een geheimzinnige, borrelende vloeistof. “Bietenwijn, wortelwijn, bessenwijn,” had meneer Fox verteld terwijl hij trots tegen elke emmer tikte.
Maria Domenica had een vies gezicht getrokken. “Thuis maken we wijn van druiven,” had ze beleefd gezegd.
“Ja, maar wacht maar tot je dit proeft, meisje. Dan wil je nooit meer die zure druiventroep drinken, geloof me maar.”
Meneer Fox had een zoon die Alex heette. Hij werkte niet, maar had het altijd druk. Meestal was het enige wat Maria Domenica van hem zag, twee benen die uitstaken onder een van de oude autowrakken die hij aan het opknappen was.
Als Alex niet met zijn auto’s bezig was, dan zat hij in de voorkamer platen van de Beatles te draaien, de band die de stad aan de overkant van de Mersey helemaal in de schijnwerpers had gezet. Vaak hoorde Maria Domenica de muziek tot boven toe klinken, en dan stond ze zichzelf toe om terug te denken aan Franco, die nooit had toegegeven aan haar verzoeken om een paar platen van de Beatles in de jukebox te doen. Meestal probeerde ze niet te denken aan wat ze achter zich had gelaten. Het was beter om zich te concentreren op de toekomst, en daar plannen voor te maken en over te dromen.
In de zomer was er minder tijd voor wandelingen, maar de Leary’s boden aan haar de maandag vrij te geven, en Maria Domenica gebruikte haar vrije dag om zoveel mogelijk terrein te verkennen. Soms gluurde ze even naar binnen in pubs en bookmakerkantoren, geheimzinnige, voor mannen bedoelde plekken waar ze nooit lang durfde te talmen. Op een keer kwam ze bij een kunstacademie in het midden van een park, en daar bleef ze uren zitten om de studenten gade te slaan die in- en uitliepen, tot Chiara haar geduld verloor en haar moeder meetrok naar de schommels en de eendenvijver.
Het was een mooie zomer. Maria Domenica had geen idee gehad dat het zo droog en warm kon zijn in Engeland. Ze probeerde niet aan thuis te denken, maar soms kon ze zichzelf er niet van weerhouden haar gezicht op te heffen naar de zon en haar ogen dicht te knijpen tot ze alleen maar een streepje blauwe lucht zag, en zich in te beelden dat ze op haar rug onder de perzikbomen in de boomgaard van haar ouders lag.
Op een maandag trok ze Chiara wat luchtige Heertjes aan, zette een zonnehoedje op haar hoofd en maakte aanstalten om weer op een van hun excursies te gaan.
Onderweg naar buiten zag ze Alex in de keuken staan, die blozend tot de wortels van zijn bruine haren haar aandacht probeerde te trekken.
“Wat ga jij doen? Een eindje wandelen?” vroeg hij.
“Ja,” knikte ze. “Ik wilde wat oudbakken brood meenemen en naar het park gaan. Chiara vindt het leuk om de eenden te voeren.”
Hij wierp een blik door het raam naar de wolkeloze hemel. “Het is een veel te mooie dag voor het park. Je moet naar het strand gaan,” stelde hij aarzelend voor. “Dan kan de kleine zandkastelen bouwen.” Alex had nog nooit zoveel tegen haar gezegd, en Maria Domenica was verbijsterd. “Het strand?” herhaalde ze. “Welk strand?”
“Je weet wel, voorbij New Brighton Baths, langs Harrison Drive. Daar heb je een leuk zandstrand,” zei hij. “Wacht even, dan haal ik een emmer en een schepje voor de kleine en dan geef ik je wel een lift.”
Ze wilde weigeren, maar Alex stond al in de schuur te zoeken naar de beloofde emmer en het schepje. Hij kwam naar buiten met iets vuils in zijn handen dat helemaal onder de spinnenwebben zat. Er lag een blos van voldoening op zijn ietwat komische gezicht. “Dit wassen we wel schoon in de zee,” zei hij. “Kom mee, stap in de auto en dan gaan we.”
“Welke auto?” Maria Domenica keek naar de drie roestige vehikels die de oprit versperden, en in haar ogen kwam geen van de drie in aanmerking. “Eh…even zien,” peinsde hij. “De remmen van de Austin moeten bijgesteld worden en die Morris vertrouw ik niet. Wat vind je van de Triumph?”
Het autoportier knarste alarmerend toen hij het voor haar openhield, en de voorbank was hobbelig en gescheurd. Maar Maria Domenica ging zitten en hield Chiara op haar schoot vast. Na enkele pogingen kwam de motor tot leven en ontsnapten wat rookwolken aan de uitlaat. Toen reden ze weg.
“Leun achterover, dan duurt de rit langer,” riep Alex terwijl hij gas gaf. Maria Domenica wierp hem een bevreemde blik toe. “Dat zei mijn grootmoeder tenminste altijd,” voegde hij er haastig aan toe.
Toen ze bij het strand kwamen, was het groot en kaal. In plaats van in de schaduw onder een strandparasol te zitten, zoals ze thuis altijd had gedaan, moest Maria Domenica achter een gestreept windscherm schuilen, dat enige beschutting gaf tegen de stevige bries die vanaf de modderige Ierse Zee waaide en het zand in hun gezichten striemde.
“Mooie dag.” Alex knikte naar een naburige familie zonaanbidders terwijl hij het strandlaken op de grond uitspreidde.
“Heerlijk,” stemden ze in, terwijl ze met hun lange witte ledematen wiebelden van genoegen.
Maria Domenica dacht dat ze niet goed bij hun hoofd waren. Ze keek toe hoe Alex vlug de kleren van zijn bleke lijf trok. Hij was een en al ribben en zo stijf als een plank.
“Ik kan wel een handdoek om je heen houden als je je wilt verkleden,” bood hij aan. Zijn waterig blauwe ogen verwijdden zich.
“Nee, nee, het is goed zo,” antwoordde ze.
“Ga je niet mee zwemmen?”
Maria Domenica keek twijfelend om zich heen. Rechts van haar kon ze de kranen en loodsen van de havens langs de monding van de Mersey zien. Voor haar strekte het bruine zand zich uit naar grijze golven die aan de horizon de bleke lucht raakten. Links was het lange vlakke strand bezaaid met families die cricket speelden, zandkastelen bouwden en zoveel mogelijk van de dag genoten.
“Nou, ik ga een duik nemen,” kondigde Alex aan. “En als ik terugkom zal ik een ijsje kopen voor de kleine.”
Ze keek hem na toen hij onhandig naar de zee rende. Ze kon precies zien op welk moment de kou hem raakte. Hij hield even in, sprong rond en zijn schouders gingen omhoog tot aan zijn oren.
“Chiara, wil je pootjebaden?” vroeg ze.
Haar dochter, het emmertje in de ene hand en het schepje in de andere, keek haar met ernstige bruine ogen aan.
Maria Domenica stak haar hand uit. “Kom, trek me overeind, dan gaan we in het water spelen.”
Chiara schudde haar hoofd. “Ijsje,” zei ze met een zacht, vastberaden stemmetje.
“Ja, een ijsje. Gelato. Zeg eens gelato voor me, Chiara.”
Bij het horen van die vreemde woorden stopte Chiara haar vingers in haar oren, vertrok haar gezicht en schreeuwde: “Ijsje, ijsje, ijsje!”
Nieuwsgierige gezichten keken om windschermen heen. Maria Domenica haalde zachtjes de handen van haar dochter weg van haar oren. “Goed, goed, een ijsje,” zei ze sussend. “Dadelijk, als Alex terug is, gaan we een ijsje voor je kopen.”
Ze wendde zich even af van haar dochter. Ondanks de bries was het fijn om te voelen hoe de zon haar huid verwarmde. Ze ging achteroverleunen op haar ellebogen om zoveel mogelijk van de stralen te genieten.
Alex rende veel sneller het koude water uit dan hij erin was gegaan, en droogde zijn roze, gloeiende lichaam af met een ruwe handdoek.
“Brr, daar word je hard van,” zei hij tegen niemand in het bijzonder, en toen wendde hij zich tot Chiara. “Zo, kleintje, eerst een ijsje en dan gaan we een echt Engels zandkasteel bouwen, goed?”
Chiara knikte en liet zich door hem bij de hand nemen en naar de ijscowagen brengen. Ze kwamen terug met oranje hoorntjes die waren opgetast met gele bollen ijs waaruit trots chocoladevingers staken. “Alsjeblieft.” Alex overhandigde haar een. Likkend, morsend en lachend hielden Alex en Chiara een wedstrijd wie het eerst zijn ijsje op had. Toen lieten ze zich op het zand vallen en begonnen te graven en te bouwen. Iets van Alex’ stijfheid leek te verdwijnen terwijl hij met haar dochter speelde. Eerst groeven ze de vorm van een boot uit, omringden die met zandkastelen, en ten slotte begroef Alex Chiara in het zand totdat alleen haar hoofd en voeten er nog uitstaken. Hij leek onvermoeibaar.
“Wat een leuke dag,” zei hij uiteindelijk.
Maria Domenica zag ietwat laat dat hij er roder dan anders uitzag. “Je bent aan het verbranden,” waarschuwde ze.
Hij rommelde in zijn strandtas, haalde er een kleverige flacon zonnebrandolie uit en vroeg: “Wil jij mijn rug dan even insmeren?”
Ze wilde nee zeggen maar besefte dat ze dat niet kon doen. Dus klopte ze de olie tegen zijn rug in plaats van die in te masseren. Het was vreemd om hem aan te raken. Op zijn huid zaten sproeten en kleine, rode pukkels met witte kopjes.
Hij glimlachte. “Dat is lekker,” zei hij tegen haar.
In verlegenheid gebracht gaf ze de zonnebrandolie terug en ging op haar buik liggen om haar schouders door de zon te laten verwarmen. Ze moest in slaap zijn gevallen, want toen ze haar ogen opende, merkte ze dat de warmte verdwenen was en het harder waaide.
Alex was het windscherm aan het afbreken. “Kom,” riep hij. “Laten we de boel in de auto leggen, en dan gaan we onderweg naar huis vis en patat eten, oké?”
Chiara keek lachend naar hem op. Vochtig, bruin zand bedekte haar voeten en knieën en plakte aan haar haren. Haar badpakje was van achteren grappig afgezakt. Ze zag er vies uit, zag Maria Domenica, en blij.
Op driekwart van de terugweg kwam de Triumph schokkend tot stilstand, en hoe Alex ook probeerde, hij kreeg hem niet meer aan de praat. Ten slotte moesten ze de auto naar de kant duwen en de rest van de weg lopen. Alex liet zijn goede humeur er niet door bederven. Hij hees Chiara op zijn schouders en zette het op een drafje, waarbij hij riep: “Klopperdeklop, ik ben een paard! Hortsik!” Het kind moest zo lachen dat ze bijna niet meer bijkwam.